ECLI:NL:CRVB:2012:BX6530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5420 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en toepassing van artikel 3.17 Wsf 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. P-P.F. Tummers, tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studiefinanciering. De Minister had appellant studiefinanciering toegekend voor het jaar 2007, maar na controle van de bijverdiensten werd vastgesteld dat het toetsingsinkomen van appellant € 17.366,76 bedroeg, wat boven de bijdragevrije voet van € 10.630,74 lag. Dit leidde tot een vordering wegens meerinkomen van € 7.331,62, vastgesteld bij besluit van 24 juni 2010. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk.

De rechtbank Arnhem oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de Minister artikel 3.17, tweede lid, sub b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) correct had toegepast. Appellant betwistte dit oordeel in hoger beroep en voerde aan dat de ondernemersaftrek pas in 2009 was genoten en dat de bepaling tegenstrijdig was.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van voorzitter T. Hoogenboom, heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister de wet correct had toegepast. De Raad benadrukte dat de tekst van artikel 3.17, tweede lid, helder is en geen ruimte laat voor andere interpretaties. De datum van de aanslag is niet bepalend, maar het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/5420 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2011, 10/1822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 17 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Voor appellant is mr. Tummers verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
1.2. De Minister heeft appellant over het kalenderjaar 2007 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering toegekend, in de vorm van een basisbeurs en aanvullende beurs en een OV-studentenkaart.
1.3. Na controle van de bijverdiensten van appellant aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens in het jaar 2007, heeft de Minister het toetsingsinkomen van appellant over het jaar 2007 vastgesteld op € 17.366,76. Omdat dit toetsingsinkomen de bijdragevrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2007 van € 10.630,74 overstijgt, is sprake van meerinkomen dat, ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000, volgens de Minister leidt tot een vordering op appellant, als nader bepaald in artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals dit luidde ten tijde hier van belang. Op grond hiervan heeft de Minister bij besluit van 24 juni 2010 ten laste van appellant over 2007 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 7.331,62.
1.4. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door de Minister bij (bestreden) besluit van 8 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het bezwaar van appellant tegen het door de Minister vastgestelde meerinkomen in 2007 is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 3.17, tweede lid, sub b, van de Wsf 2000, is bepaald dat het toetsingsinkomen het totaal bedraagt van de belastbare winst uit onderneming, vermeerderd met de ondernemersaftrek genoten in het desbetreffende kalenderjaar. Het beroep van appellant dat voor de uitleg van het begrip toetsingsinkomen moet worden aangesloten bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, alsmede dat de ondernemersaftrek buiten beschouwing moet blijven omdat appellant hiervan eerst in 2009 feitelijk heeft kunnen genieten, kan - gelet op het dwingendrechtelijke karakter van voormelde bepaling - niet slagen.
3. Appellant betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank en herhaalt zijn beroepsgronden. De ondernemersaftrek moet worden toegerekend aan het jaar 2009, in dat jaar is de ondernemersaftrek geëffectueerd en genoten. Artikel 3.17 van de Wsf is bovendien tegenstrijdig want het begrip belastbare winst omvat reeds een ondernemersaftrek.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister artikel 3.17, tweede lid, sub b, van de Wsf 2000, juist heeft toegepast en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 is het tweede lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 afgestemd op de gelijktijdige wijzigingen in het belastingstelsel. Artikel 3.17, tweede lid, aanhef, onderdeel b, is toen als volgt gaan luiden: “Het toetsingsinkomen is het totaal van de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek genoten in het desbetreffende kalenderjaar”. De tekst van deze bepaling is volstrekt helder en laat geen ruimte voor twijfel over de strekking ervan. De winst uit onderneming van € 5.892,00 moet vermeerderd worden met de ondernemersaftrek van € 8.393,00. Er is geen grond om deze dwingendrechtelijke bepaling anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet mag toetsen.
4.3. De stelling van appellant dat de ondernemersaftrek pas in 2009 is genoten omdat toen de definitieve aanslag is vastgesteld slaagt niet. Niet de datum van de aanslag is bepalend maar het jaar waarop de aanslag betrekking heeft.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) G.J. van Gendt