Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2011, 11/124 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 17 augustus 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Na afloop van de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 6 juli 2012. Appellant is verschenen en de Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1. Appellant heeft in verband met de berekening van de ouderlijke bijdrage voor de studie van zijn dochter de Minister verzocht om het peiljaar voor de aanvullende beurs in 2008 te verleggen van 2008 naar 2010, vanwege een daling van zijn inkomen als zelfstandige.
2.1. Bij besluit van 10 november 2010 heeft de Minister het verzoek van appellant afgewezen.
2.2. Bij (bestreden) besluit van 16 december 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2010 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 januari 2007, LJN AZ6302. De aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomenswerving, kan in het algemeen normaal worden geacht. Appellant heeft zijn bedrijfsvoering gewijzigd, in die zin dat hij heeft gekozen voor het verrichten van andere, minder goed betalende bedrijfsactiviteiten (advies en coaching in plaats van interimmanagement). Dat de wijziging in bedrijfsactiviteit is ingegeven door privéomstandigheden, maakt dit niet anders. De met de gewijzigde bedrijfsvoering gepaard gaande daling van het inkomen in 2010 moet dan ook worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomenswerving. De Minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 3.10 van de Wsf 2000, zodat appellant niet voor een peiljaarverlegging in aanmerking komt.
4. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Ter zitting bij de rechtbank is naar voren gebracht dat alleen inkomensschommelingen die het gevolg zijn van oorzaken die liggen in de markt of die liggen bij de klanten van een bedrijf, normaal kunnen worden geacht. Door het overlijden van zijn vrouw op 3 april 2009 heeft appellant gekozen voor werkzaamheden die zijn te verenigen met de zorg voor zijn vier kinderen. Er was voor hem geen andere keus mogelijk. Hierdoor is zijn inkomen over de jaren 2009 tot en met 2011 aanzienlijk gedaald. Deze inkomensdaling is het gevolg van privéomstandigheden en is niet gerelateerd aan de marktsituatie en te verwachten economische ontwikkelingen. Hij voldoet dan ook aan de voorwaarden van artikel 3.10 Wsf 2000 en komt in aanmerking voor een peiljaarverlegging van 2008 naar 2010.
5. De Minister stelt zich op het standpunt dat eigen keuzes van een ondernemer over de bedrijfsvoering in het algemeen als normaal zijn aan te merken zodat inkomensschommelingen die hierdoor ontstaan tevens als normaal moeten worden aangemerkt bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. De door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 20 november 2009, LJN BK4040, is dan ook in de onderhavige situatie niet van toepassing. In die zaak was er sprake van een gedwongen keuze van de wijziging in de bedrijfsvoering omdat de broer tevens bedrijfspartner van betrokkene onverwachts het bedrijf verliet. In dit geschil is er sprake van een vrijwillige keuze. Het gegeven dat deze keuze is ingegeven door gewijzigde privéomstandigheden doet daar niet aan af.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Ingevolge artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het gecorrigeerde toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar.
6.3. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van dat jaar.
6.4. Ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt voor de toepassing van het eerste lid onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van beide ouders tezamen met tenminste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.
6.5. Tussen partijen is alleen in geschil of de inkomensschommeling in het bedrijf van appellant een inkomensschommeling is als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Niet betwist is dat aan de overige voorwaarden van artikel 3.10 Wsf 2000 is voldaan. Ter zitting van de Raad op 17 februari 2012 is dit door partijen bevestigd.
6.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit zijn uitspraak van 29 februari 2008, LJN BC5943, dient bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen. De enkele omstandigheid dat een inkomensschommeling optreedt ten gevolge van een eenmalige gebeurtenis, betekent niet zonder meer dat er geen sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Voorts volgt uit vorenbedoelde rechtspraak dat eigen is aan zelfstandig ondernemerschap dat op basis van economische ontwikkelingen en vooruitzichten - soms zeer ingrijpende - wijzigingen in de bedrijfsvoering moeten worden doorgevoerd. Ook in dat soort gevallen, waarin de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen nopen tot wijziging in de bedrijfsvoering, is sprake van een situatie waarin de inkomensschommeling die hiervan het gevolg is, past bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
6.7. In de uitspraak van de Raad van 20 november 2009, LJN BK4040, is nadere invulling gegeven aan artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. In rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 is vermeld:
“Naar het oordeel van de Raad biedt de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis - uit deze geschiedenis volgt slechts dat met dit voorschrift wordt beoogd misbruik tegen te gaan - aanknopingspunten voor het oordeel dat ook indien de meerbedoelde inkomensschommeling wordt veroorzaakt door een wijziging in de bedrijfsvoering die niet kan worden gerelateerd aan de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen in de branche, er sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
In het onderhavige geval is sprake van een wijziging in de bedrijfsvoering die zijn grondslag niet vindt in een wijziging in de bedrijfsvoering op grond van economische ontwikkelingen of vooruitzichten. De broer van betrokkene heeft op 54-jarige leeftijd volkomen onverwacht, aldus betrokkene, het bedrijf verlaten om elders een werkkring te aanvaarden. Als gevolg hiervan is de maatschap ontbonden en heeft - kort samengevat - afrekening plaatsgevonden. Het bedrijf is vervolgens door betrokkene in de bestaande omvang voortgezet. Van een situatie dat de terugval in inkomen kan worden gerekend tot een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving is mitsdien geen sprake.”
6.8. Appellant heeft zijn bedrijfsvoering gewijzigd in verband met de ziekte en het overlijden van zijn echtgenote alsmede zijn wens om voor zijn kinderen te zorgen. Om die reden is hij minder uren gaan werken en is meer thuis gaan werken. De te verwachten inkomensdaling was, aldus appellant, niet te voorkomen door het uurtarief te verhogen.
Deze keuze van appellant is op geen enkele wijze gerelateerd aan de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen in de branche. Ook anderszins houdt deze keuze geen verband met het bedrijf van appellant. De keuze heeft uitsluitend te maken met de privésituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende inkomensschommeling kan, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet in het algemeen normaal worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
Immers, ook een werknemer kan er voor kan kiezen in deeltijd te gaan werken in verband met zijn gezinssituatie. In dat laatste geval wordt - zo is ter zitting door de Minister gezegd - een verzoek om peiljaarverlegging in principe gehonoreerd zonder dat wordt gevraagd naar de reden om minder uren te gaan werken.
6.9. Uit hetgeen is overwogen onder 6.2 tot en met 6.8 volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit van 16 december 2010 dient gegrond te worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
7. Omdat appellant voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 3.10 van de Wsf 2000 is er geen grond om het verzoek van appellant om het peiljaar te verleggen van 2008 naar 2010, af te wijzen. De Raad kan de zaak niet finaal afdoen omdat de Minister vervolgbeslissingen moet nemen. Daarom zal de Minister worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 57,-- aan reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 december 2010;
- draagt de Minister op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger
beroep van in totaal € 153,-- vergoedt;
- veroordeelt de Minister in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 57,--.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) G.J. van Gendt