Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011, 11/1678 en 11/1312 (aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
Datum uitspraak: 6 juni 2012
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Wejjsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Daar zijn namens appellant verschenen mr. W.G. Fischer en mr. G.J. Forder (kantoorgenoten van mr. Cerezo-Weijsenfeld). Namens CIZ is verschenen mr. L.M.R. Kater.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant, geboren op 12 september 1982, is afkomstig uit Soedan. Hij heeft op 26 oktober 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij CIZ een aanvraag ingediend voor de indicatie voor de functies Begeleiding en Verblijf.
1.2. CIZ heeft in een besluit van 8 november 2010 appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor zorg ingevolge de AWBZ, omdat hij bij zijn aanvraag onvoldoende medische informatie heeft verstrekt om een grondslag voor de gevraagde functie vast te kunnen stellen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2010. CIZ heeft in een besluit van 10 februari 2011 het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft CIZ overwogen dat zij niet bevoegd is om een indicatiebesluit te nemen, omdat appellant geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 februari 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 februari 2011. In de uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat CIZ wel het bevoegde orgaan is om een indicatiebesluit te nemen maar dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat appellant niet verzekerd is. Volgens de voorzieningenrechter maakt het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat in het onderhavige geval niet anders.
3. CIZ heeft vervolgens op 26 maart 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Aanleiding daartoe was een uitspraak van de Raad in een ander geschil (CRvB 11 januari 2012, LJN BV0607). In het besluit van 26 maart 2012 heeft CIZ het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat een adequate behandeling van de medische problematiek van appellant voorgaat op een (eventueel langdurige) inzet van AWBZ-zorg. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant betrekt de Raad gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in zijn beoordeling.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het aanvankelijke geschilpunt tussen partijen was de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat CIZ de aanvraag om een indicatiebesluit kan afwijzen op de grond dat appellant niet verzekerd is voor de AWBZ. De Raad heeft die vraag eerder ontkennend beantwoord (CRvB 11 januari 2012, LJN BV0607). De aangevallen uitspraak is daarom niet juist gemotiveerd. De uitspraak komt daarom voor zover aangevochten, namelijk voor zover daarin is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 februari 2011, voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Met het besluit van 26 maart 2012 heeft CIZ inmiddels een inhoudelijke beslissing genomen. Daarover overweegt de Raad het volgende.
4.3. Appellants gemachtigde heeft op de zitting aangegeven dat de inzet van de procedure niet meer verblijf in een instelling is. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of appellant redelijkerwijs, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, op de gevraagde begeleiding is aangewezen. Het geding spitst zich toe op de vraag of het standpunt van CIZ juist is, dat appellant primair is aangewezen op psychiatrische behandeling, welke behandeling wordt bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en daarmee voorliggend is op AWBZ-zorg. CIZ heeft in het besluit erop gewezen dat appellant maar twee keer was gezien door een psychiater en dat er geen sprake is geweest van een multidisciplinaire aanpak, waarbij ook gedacht kan worden aan een klinische behandeling en de inzet van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
4.4. Het standpunt van CIZ is gebaseerd op het advies van 20 maart 2012 van de medisch adviseur dr. N. Shahbazi-Kokshoorn. Daarin heeft deze arts aangegeven dat appellant lijdt aan een posttraumatische stress stoornis en een psychotisch toestandbeeld, mogelijk schizofrenie. Daarbij imponeert appellant zwakbegaafd maar dat is niet geobjectiveerd. Ten aanzien van het psychotische toestandsbeeld wordt appellant medicamenteus behandeld door een psychiater. De prognose is afhankelijk van het effect van de medicatie. De behandeling acht de arts geheel voorliggend aan AWBZ-zorg.
4.5. De gemachtigde van appellant heeft op de zitting gesteld te kunnen onderschrijven dat appellant is aangewezen op een psychiatrische behandeling met een multidisciplinaire aanpak, maar dat de praktijk in gevallen als die van appellant uitwijst dat er geen behandelaars bereid worden gevonden om de benodigde medische hulp te bieden.
4.6. Tussen partijen is dus niet in geschil dat appellant op een behandeling als door CIZ omschreven is aangewezen. Evenmin is meer in geschil dat een dergelijke behandeling als voorliggend op de AWBZ-zorg moet worden gezien. De gemachtigde van appellant bestrijdt echter de realiteitswaarde van het krijgen van een dergelijke behandeling door appellant. Dat laatste maakt echter de indicatie niet onjuist. De Raad onderschrijft de uitgangspunten zoals deze ten grondslag liggen aan het besluit van 26 maart 2012 en verklaart daarom het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond. Overigens voorziet artikel 122a Zvw bij betalingsonmacht in een nagenoeg volledige vergoeding van de kosten van medische zorg als bedoeld in de Zvw aan (onder meer) de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland door onder meer GGZ-instellingen die daartoe een overeenkomst hebben gesloten met het College voor zorgverzekeringen.
5. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- ;
- bepaalt dat CIZ aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.