ECLI:NL:CRVB:2012:BX6142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5075 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag om buitenwettelijke hulp en bed-bad-brood regeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om buitenwettelijke hulp, specifiek de bed-bad-brood regeling, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat een beslissing op een verzoek om in aanmerking te komen voor opvang op grond van de bbb-regeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 2 mei 2012, vastgesteld dat de beoordeling van de toelating tot gemeentelijke opvang door het college moet plaatsvinden op basis van medische en verblijfsrechtelijke criteria. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak omdat het beroep op andere gronden ook niet-ontvankelijk is. Appellant had het college op 30 maart 2011 in gebreke gesteld, maar het beroep dat op 11 april 2011 werd ingediend, werd als prematuur en dus niet-ontvankelijk beschouwd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 29 augustus 2012.

Uitspraak

11/5075 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, 11/1675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], verblijvende te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 29 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.G. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer en mr. C.J. Forder (kantoorgenoten van mr. Cerezo-Weijsenfeld). Het college is vertegenwoordigd door mr. S. El-Fizazi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1982, is afkomstig uit Darfur, Soedan. Hij is in november 2007 documentloos Nederland binnengekomen en heeft geruime tijd verblijf gehad in het detentiecentrum Schiphol te Oude Meer. Psychiater G.A.M. van der Meijs van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie heeft het Bureau Medische Advisering van de IND in een brief van 16 september 2008 gemeld; dat appellant lijdt aan een waanstoornis en een posttraumatische stressstoornis, en dat hij zwakbegaafd is. Van der Meer acht het van belang dat de behandeling met antipsychotische medicatie wordt gecontinueerd en wijst er op dat appellant een gestructureerde setting nodig heeft.
1.2. Op 22 september 2010 is appellant, na agressief gedrag in de noodopvang en op advies van de stichting Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt, opgenomen in het crisiscentrum Rotterdam voor een klinische behandeling, waar hij op 1 oktober 2010 weer is ontslagen.
1.3. Op 18 maart 2011 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), voor toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), dan wel om buitenwettelijke hulp te verstrekken.
1.4. Bij brief van 30 maart 2011 heeft appellant het college in gebreke gesteld om tijdig op zijn aanvragen te beslissen. Daarbij is aangegeven dat, gelet op de aard van de aanvragen, en de situatie waar appellant zich in bevindt, een beslistermijn van zeven dagen redelijk is.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 april 2011 heeft het college de aanvragen van appellant voor een uitkering ingevolge de WWB en voor toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo afgewezen. In het besluit over opvang is onder meer aangegeven dat voor zover opvang zou moeten worden geboden als essentieel en onlosmakelijk onderdeel van de medisch noodzakelijke zorg waarop appellant op grond van artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet aanspraak heeft, dit buiten het kader van de Wmo door de GGD wordt beoordeeld. Het college heeft de GGD in kennis gesteld van het feit dat appellant op medische gronden opvang heeft verzocht.
1.6. Appellant heeft - voor zover van belang - op 11 april 2011 beroep ingesteld tegen de weigering van het college te beslissen op het verzoek om toepassing van het gemeentelijk beleid inzake buitenwettelijke hulp. Daarbij heeft appellant de rechtbank verzocht het college op te dragen een besluit te nemen op deze aanvraag en het college te veroordelen tot vergoeding van geleden schade en betaling van de verbeurde dwangsommen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om buitenwettelijke hulp, meer specifiek om toepassing van de zogeheten bed-bad-brood regeling (bbb-regeling), niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid valt aan te wijzen voor het verstrekken van voorzieningen in het kader van de bbb-regeling. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de beslissing op een verzoek om in aanmerking te komen voor een dergelijke voorziening geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat haar evenmin is gebleken van een andere publiekrechtelijke bevoegdheid van het college om de door appellant gevraagde hulp te verstrekken.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat toepassing van de criteria van de bbb-regeling leidt tot het besluit dat appellant wel of niet voor opvang in aanmerking komt. Dit is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3. In verweer heeft het college aangegeven dat bij uitzondering op casus niveau opvang wordt verleend en leefgeld wordt verstrekt aan nog in procedure zijnde asielzoekers met kinderen. Verder is er een bbb-regeling voor de opvang van vreemdelingen die volledig zijn uitgeprocedeerd, niet kunnen worden uitgezet en waarbij sprake is van een ernstige medische problematiek waardoor ze niet op straat kunnen verblijven. Het college ziet de toelating tot deze opvang als een feitelijke handeling en niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. In zijn brief aan de gemeenteraad van 23 februari 2011 heeft het college het volgende geschreven:
" (...) In zijn vergadering van 22 februari 2011 heeft het college van Burgemeester en Wethouders besloten om na de sluiting van de huidige nachtopvang (...) tijdelijk een zeer sobere bed-bad-brood voorziening te starten voor een beperkt aantal aantoonbaar niet uitzetbare vreemdelingen met acute medische problemen. De uitvoering van deze voorziening zal onder regie van de GGD plaatsvinden. De kosten die hiermee gemoeid zijn zullen gedeclareerd worden bij het Rijk aangezien de niet gerealiseerde terugkeer haar verantwoordelijkheid is (...) Zolang deze terugkeer niet geëffectueerd is en er geen recht op Rijksopvang mogelijk is en opvang en zorg medisch noodzakelijk wordt geacht, moet er, gelet op het gevaar voor de volksgezondheid en de openbare orde, een sobere voorziening gecreëerd worden. De voorziening is alleen toegankelijk voor hen die een aantoonbare regiobinding hebben en in het bezit zijn van een medische indicatie afgegeven door een arts van de GGD of een straatarts."
3.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 2 mei 2012, LJN BW5501, heeft geoordeeld wordt de vraag of een betrokkene ingevolge de bbb-regeling wordt toegelaten tot een gemeentelijke opvangvoorziening door het college beantwoord aan de hand van een medische en een verblijfsrechtelijke beoordeling. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling wordt een betrokkene al dan niet toegelaten tot de sobere opvangvoorziening. De uitkomst van deze beoordeling is op rechtsgevolg gericht. Dit rechtsgevolg bestaat hierin dat beslist wordt of de persoon die tot de gemeentelijke opvang wenst te worden toegelaten al dan niet recht heeft op die toelating. Voor de publiekrechtelijke grondslag van deze rechtshandeling wijst de Raad voorts op zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM0956, waarin is vastgesteld dat op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen (centrum)gemeenten een zorgtaak is opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak is derhalve een op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo berustende publieke taak. Een beslissing van het college om een betrokkene al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in de vorm van voornoemde sobere opvang moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20 van de Wmo. Dat het bij de bbb-regeling gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af. Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een "fair balance" tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Ook het feit dat de Raad heeft geoordeeld dat uit artikel 2 van de Wmo voortvloeit dat de positieve verplichting van de staat om bij opvang van vreemdelingen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, doet aan het voorgaande niet af.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat een beslissing op een verzoek om in aanmerking te komen voor opvang op grond van de bbb-regeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat het beroep van appellant op andere gronden niet-ontvankelijk is. Ingevolge artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Appellant heeft het college op 30 maart 2011 in gebreke gesteld. Hieruit volgt dat het op 11 april 2011 ingediende beroep prematuur en derhalve niet-ontvankelijk is.
3.5. Het college heeft op 13 april 2011 een besluit op grond van de Wmo genomen waarbij opvang is geweigerd. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat het college een besluit heeft genomen op zijn bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 en dat hij daartegen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de bbb-regeling
in deze procedure aan de orde kan worden gesteld.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak
- met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
De griffier is buiten staat te tekenen
HD