ECLI:NL:CRVB:2012:BX6058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2487 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering van een appellant met pijnklachten aan de onderrug en het bekken

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellant, die zich ziek had gemeld vanwege forse pijnklachten aan de onderrug en het bekken. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als chauffeur/meewerkend voorman in de tuinbouw, had zich per 30 december 2008 ziek gemeld. Na meerdere bezoeken aan de bedrijfsarts en de verzekeringsarts, concludeerde de verzekeringsarts E.N. Ali op 4 maart 2010 dat appellant met ingang van 8 maart 2010 weer geschikt was voor zijn arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de Ziektewetuitkering, wat appellant niet kon accepteren en hij maakte bezwaar tegen dit besluit. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant ongegrond was, waarbij zij de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als leidend beschouwde. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was. Hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Het feit dat er geen lichamelijk onderzoek was verricht, deed daar niet aan af, aangezien de bezwaarverzekeringsarts appellant had gezien en alle relevante medische gegevens had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat het Uwv overtuigend had gemotiveerd waarom appellant niet ongeschikt was voor zijn laatst verrichte werk. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/2487 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2011, 10/3347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1. Appellant, laatstelijk werkzaam als chauffeur/meewerkend voorman in de tuinbouw, heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet ontving per 30 december 2008 ziek gemeld wegens forse pijnklachten aan de onderrug en het bekken. Appellant heeft meerdere malen het spreekuur van de bedrijfsarts R.D. Bol Raap en de verzekeringsarts E.N. Ali bezocht. Na het laatste spreekuur van 4 maart 2010 is de verzekeringsarts Ali tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 8 maart 2010 geschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 4 maart 2010 is de Ziektewetuitkering van appellant beëindigd met ingang van 8 maart 2010. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 april 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 7 april 2010 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij - kort samengevat - betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zienswijze van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet onzorgvuldig is geweest. Appellant benadrukt - kort samengevat - dat onvoldoende rekening is gehouden met de (geobjectiveerde) klachten en ten onrechte is aangenomen dat hij met zijn forse pijnklachten en de voorgeschreven medicatie in staat is zijn eigen werk te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gereken, recht op ziekengeld.
4.2. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht betekent niet dat het medisch onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat bezwaarverzekeringsarts appellant op de hoorzitting heeft gezien en hem over zijn klachten heeft bevraagd. De bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van alle reeds aanwezige medische gegevens, waaronder de informatie van de internist-nefroloog dr. P.K. Chandie Shaw van 15 mei 2009 waaruit blijkt dat appellant bekend is met retroperitioneale fibrose. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts na de hoorzitting nog telefonisch overleg gehad met appellant. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de verklaringen van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn pijnklachten waarvoor in een beperkte mate een verklaring is gevonden, geschikt is voor zijn arbeid. De bezwaarverzekeringsarts achtte het niet noodzakelijk om nadere informatie op te vragen bij de internist dan wel de chirurg.
4.3. Uit de in beroep overgelegde informatie van internist-nefroloog Chandie Shaw van 9 juli 2010 blijkt dat appellant sedert 2009 opnieuw pseudoradiculaire klachten heeft waarvoor de neuroloog geen verklaring kon vinden. CT-onderzoek liet een ongewijzigd rest-fibrose zien ten opzichte van de eerdere onderzoeken. De internist-nefroloog kan niet volledig uitsluiten dat appellant toch pijnklachten ervaart door de lichte retroperitoneale fibrose en verwijst appellant voor het uitsluiten van een andere aandoening naar de reumatoloog. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 12 augustus 2010 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de informatie van de internist-nefroloog hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4. Ook de in beroep overgelegde informatie van reumatoloog dr. P.D.M. de Buck van 23 november 2010 werpt geen ander licht op de zaak. Op grond van de door de reumatoloog gestelde degeneratieve afwijkingen in de bekken en de lage rug dient appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts extremen in de belasting te vermijden. Voor het overige zijn er geen beperkingen aan te verbinden. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in zijn rapport van
2 december 2010.
4.5. Betreffende het in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant dat de aan hem voorgeschreven medicatie een negatieve invloed heeft op zijn reactie- en concentratievermogen, hetgeen hem ongeschikt maakt voor zijn werk als chauffeur, wijst de Raad op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juli 2011 waarin deze adequaat op voornoemd standpunt heeft gereageerd. Uit de stukken is ook niet gebleken dat deelname aan het verkeer door een arts is ontraden.
4.6. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zonder nadere medische onderbouwing, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant per 8 maart 2010 niet ongeschikt kan worden geacht voor zijn laatst verrichte werk in de functie van chauffeur/meewerkend voorman in de tuinbouw.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E.H. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) E.H. Heemsbergen
IvR