Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2010, 10/4479 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
Namens appellanten heeft mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Mohrmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Merkx en N. Yahyati.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 16 augustus 1995 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 18 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 16 augustus 1995. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Marokko dat groter is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Appellanten hebben geen juiste en volledige inlichtingen verstrekt over dit vermogen en als gevolg daarvan is aan hen ten onrechte bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat gedurende de periode in geding tot het vermogen van appellanten behoorde een woning (met grond) in Marokko. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant bij gesprekken op 26 augustus 2008 en 12 oktober 2009, het laatste gesprek in aanwezigheid van een tolk, uitvoerig en gedetailleerd heeft verklaard dat hij dit onroerend goed in eigendom heeft. De rechtbank heeft voor dit oordeel bevestiging gezien in de onderzoeksbevindingen van de Nederlandse ambassade in Marokko. In de in bezwaar door appellanten overgelegde verklaringen van een neef van appellant en bewoners uit de omgeving van het onroerend goed in Marokko heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij betwisten dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de woning geen onderdeel heeft uitgemaakt van hun vermogen. Het woonhuis in Marokko is niet van hen, maar van een neef. De onderzoeksbevindingen van de Nederlandse ambassade zijn ondeugdelijk aangezien de medewerker van de ambassade en de gehoorde getuigen niet bij naam zijn genoemd en de gestelde vragen niet geëxpliciteerd zijn. De door appellanten overgelegde verklaringen vormen voldoende bewijs voor het tegendeel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier de periode van 16 augustus 1995 tot en met 18 januari 2010 moet worden beoordeeld.
4.2. Anders dan appellanten en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode eigenaren waren van het woonhuis en de bijbehorende grond te [plaats], [regio].
4.3. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat zij geen eigenaren zijn van het betreffende woonhuis en de bijbehorende grond. Uit de verklaringen van appellant van 26 augustus 2008 en 12 oktober 2009 bezien in hun context, in combinatie met de onderzoeksbevindingen van de Nederlandse ambassade, neergelegd in de rapportage van 11 februari 2009, kan ondubbelzinnig worden afgeleid dat appellanten in de periode hier aan de orde, eigenaren waren. De verklaringen van appellant, de laatste verklaring afgelegd in aanwezigheid van een tolk, zijn dermate gedetailleerd dat geen enkele twijfel omtrent de waarheidsgetrouwheid ervan bestaat. Appellanten hebben op geen enkel moment aannemelijk gemaakt dat niet zij maar hun neef eigenaar is van het onroerend goed. De door appellanten overgelegde verklaringen zijn onvoldoende aangezien zij pas achteraf zijn opgesteld, onvoldoende gespecificeerd zijn en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Voorts zijn er geen aanknopingspunten de bevindingen van de ambassade voor onjuist te houden. Het onderzoek is uitgevoerd door een in het rapport van 11 februari 2009 met naam genoemde attaché. Bovendien bevat de bij dit rapport gevoegde taxatie de naam van een buurman. Deze noemt appellant als eigenaar van het onroerend goed in kwestie. Aangezien de getaxeerde waarde van het onroerende goed, te weten € 42.000,--, niet wordt betwist, kan met het college worden vastgesteld dat appellanten beschikten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en dat zij dat niet hebben gemeld.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand met ingang van 16 augustus 1995.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.D. Stout en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.