ECLI:NL:CRVB:2012:BX4906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2590 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank over de omzetting van een prestatiebeurs in een gift na het behalen van een diploma

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omzetting van een prestatiebeurs in een gift voor een student die zijn diploma niet binnen de diplomatermijn heeft behaald. De appellant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, had eerder besloten om de prestatiebeurs van de betrokkene niet om te zetten in een gift, omdat de betrokkene het afsluitend examen niet binnen de gestelde termijn had afgelegd. De examencommissie van de Radboud Universiteit Nijmegen had echter verklaard dat het examen op 30 oktober 2009 was afgelegd, wat door het instellingsbestuur was bevestigd en ook was doorgegeven aan het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de betrokkene het laatste tentamen binnen de diplomatermijn met goed gevolg had afgelegd en dat er geen onderzoek was gedaan naar de datum van het afsluitend examen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd, omdat de bevoegdheid om vast te stellen of en wanneer het examen is afgelegd, ligt bij de examencommissie en het instellingsbestuur, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs. De Raad concludeerde dat de appellant terecht had aangenomen dat het examen op 30 oktober 2009 was afgelegd en dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek.

De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2011 werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 1 februari 2010 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet binnen de diplomatermijn het afsluitend examen had behaald, waardoor de omzetting van de prestatiebeurs in een gift niet kon plaatsvinden. De uitspraak benadrukt de rol van de examencommissie en het instellingsbestuur in het vaststellen van examenresultaten en de voorwaarden voor studiefinanciering.

Uitspraak

11/2590 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2011, 10/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 1 februari 2010 (bestreden besluit) heeft appellant gehandhaafd zijn besluit de prestatiebeurs van betrokkene na het behalen van het afsluitende diploma niet om te zetten in een gift, omdat betrokkene het afsluitende diploma niet binnen de diplomatermijn heeft behaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene het laatste tentamen van de masteropleiding informatica binnen de diplomatermijn met goed gevolg heeft afgelegd en dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het antwoord op de vraag of betrokkene het afsluitend examen binnen de diplomatermijn met goed gevolg heeft afgelegd.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in de aangevallen uitspraak wordt miskend dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling bepaalt of en zo ja op welke datum een student het afsluitend examen van een opleiding met goed gevolg heeft afgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat het bevoegd gezag van de Radboud Universiteit Nijmegen heeft vastgesteld dat betrokkene op 30 oktober 2009 het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd en dit heeft doorgegeven aan het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs. Ook op de door betrokkene overgelegde verklaring van de examencommissie is vermeld dat het examen is afgelegd op 30 oktober 2009.
3.2. Appellant heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2008, LJN BG8553, aangevoerd dat het niet aan hem is om een besluit als in geding van de onderwijsinstelling over de datum waarop het afsluitend examen is afgelegd inhoudelijk te toetsen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de diplomatermijn bedoeld in artikel 5.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in oktober 2009 is verstreken. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het laatste tentamen met goed gevolg is afgelegd binnen de diplomatermijn.
Partijen strijden over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen als is vermeld in 2.
4.2.1. Op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt van de student die het afsluitend examen binnen de diplomatermijn met goed gevolg heeft afgesloten de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
4.2.2. In artikel 7.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is - voor zover hier van belang - neergelegd dat het instellingsbestuur de graad van Master verleent aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs heeft afgelegd.
4.2.3. Artikel 7.12 van de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs luidt:
1. Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie.
2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad.
4.2.4. In artikel 7.9d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is bepaald dat het instellingsbestuur mededeling doet aan appellant dat een student als bedoeld in artikel 5.7 van de Wsf 2000 het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd.
4.3. Gelet op hetgeen is vermeld in 4.2.2 en 4.2.3 heeft appellant zich in hoger beroep terecht op het standpunt gesteld dat de bevoegdheden ter zake van de vaststelling of, en zo ja wanneer het afsluitend examen is afgelegd, zijn neergelegd in de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs en zijn voorbehouden aan de examencommissie en het instellingsbestuur. Appellant heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat deze wet, noch de Wsf 2000 enig aanknopingspunt bevat voor de opvatting dat appellant bevoegd of gehouden zou zijn de juistheid van vorenbedoelde vaststelling te toetsen.
4.4. De examencommissie heeft verklaard dat het examen is afgelegd op 30 oktober 2009. Het instellingsbestuur heeft de graad van Master verleend op 30 oktober 2009. Door het instellingsbestuur is dit ook via het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs aan appellant gemeld.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 is appellant bij het bestreden besluit er mitsdien terecht van uitgegaan dat het afsluitend examen is afgelegd op 30 oktober 2009. Voor enig nader onderzoek is geen plaats.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 is het afsluitend examen mitsdien niet afgelegd binnen de diplomatermijn.
5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) G.J. van Gendt
HD