ECLI:NL:CRVB:2012:BX4535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2056 WIA + 11-2059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant, die zich op 3 oktober 2007 ziek meldde wegens rugklachten. Aan appellant was aanvankelijk een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, maar het Uwv stelde bij besluit van 22 juli 2009 vast dat appellant per 30 september 2009 geen recht op WIA-uitkering had, omdat hij geschikt werd geacht voor rugsparende arbeid en zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, maar na een heroverweging in de beroepsfase werd aan appellant alsnog een loongerelateerde uitkering toegekend.

De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep tegen deze ongegrondverklaring en voerde aan dat de vermelding van een onjuist bruto uitkeringsbedrag in het tweede besluit geen kennelijke misslag was en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de onjuiste vermelding van het uitkeringsbedrag geen nadelige gevolgen had voor appellant, aangezien het juiste bedrag wel aan hem was uitbetaald. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens aan te leveren indien zij menen dat hun situatie is verslechterd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

11/2056 WIA, 11/2059 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2011, 10/294 en 10/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op de nader ingediende stukken.
Het geding is voor behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 27 juni 2012, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 3 oktober 2007 wegens rugklachten ziek gemeld voor zijn werk als kableerder. Aan hem is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 30 september 2009 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij geschikt is bevonden voor rugsparende arbeid en zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 17 december 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Op grond van een arbeidskundige heroverweging tijdens de beroepfase en een nieuwe functieselectie is bij besluit van 1 juni 2010 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2009 alsnog gegrond verklaard en is aan appellant een loongerelateerde uitkering (LGU-WGA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkering.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde medische rapporten inzichtelijk zijn en niet gesteld kan worden dat deze zijn gebaseerd op een onvolledig of onzorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts informatie van de behandelend sector, namelijk van de huisarts, de neuroloog, de fysiotherapeut en de sportarts, bij hun onderzoek hebben betrokken. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit de rechtbank kon afleiden dat bij hem sprake was van een slechtere medische situatie dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Door de bezwaarverzekeringsarts is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de door appellante overgelegde informatie van de arts Erikli geen reden vormt om per de datum in geding verder gaande (psychische) beperkingen aan te nemen. Ten aanzien van appellants stelling dat hij meer beperkt is vanwege de bijwerkingen van de door hem gebruikte medicatie, heeft de rechtbank overwogen dat in de opgestelde Functionele MogelijkhedenLijst (FML), appellant ongeschikt is geacht voor beroepsmatig chauffeuren vanwege zijn medicijngebruik en dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat bij psychisch onderzoek geen bijzonderheden waarneembaar zijn ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierover opgemerkt dat appellant bij het onderzoek door de verzekeringsarts de genoemde medicatie al gebruikte. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank onvoldoende aanwijzingen gezien om de stelling van appellant te volgen.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van het arbeidsdeskundig onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 maart 2010 voldoende is gemotiveerd waarom de belasting in de geduide functies, ondanks bepaalde signaleringen, de door de rechtbank onderschreven belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De door appellant aangevoerde argumenten op grond waarvan de geduide functies ongeschikt zijn voor hem, zijn naar het oordeel van de rechtbank afdoende weerlegd door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapporten van 27 juli 2010 en 23 september 2010. Uit de verwoordingen functiebelasting en de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige zijn de rechtbank ook geen aanknopingspunten gebleken voor appellants stelling dat de totaalbelasting van de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijdt. De functies konden derhalve aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
2.3. Ten aanzien van het door appellant ingenomen standpunt dat het in bestreden besluit 2 vermelde bruto uitkeringsbedrag van € 1.237,53 onjuist is, heeft de rechtbank opgemerkt dat door het Uwv is erkend dat in het bestreden besluit 2 abusievelijk een onjuiste berekening is weergeven en dat hiervoor moet worden gelezen een bruto-uitkering van € 1.929,23 per maand inclusief vakantiegeld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de onjuiste vermelding van het uitkeringsbedrag moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. Voor een gegrondverklaring van het beroep vanwege de verschrijving van het uitkeringsbedrag heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3. In hoger beroep komt appellant op tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellant handhaaft zijn medische en arbeidskundige gronden en stelt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Voorts herhaalt appellant zijn standpunt dat met betrekking tot het onjuist vermelde bedrag van de bruto-uitkering geen sprake is van een kennelijke verschrijving en dat het bestreden besluit 2 derhalve vernietigd had moeten worden. In zijn brief van 13 juni 2012 heeft appellant nog de volgende arbeidskundige gronden aangevoerd: de functie met sbc code 111180 (productiemedewerker) had niet aan hem geduid mogen worden vanwege een verhoogd persoonlijk risico bij het werken met soldeerapparatuur en vanwege overschrijding ten aanzien van tillen en de functie met sbc code 261010 (medewerker interne dienst) had niet geduid mogen worden vanwege appellants taalproblemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een andersluidend oordeel. De informatie omtrent de bijwerkingen van de door appellante gebruikte medicatie is zoals aangegeven door de rechtbank reeds door de bezwaarverzekeringsarts afdoende weerlegd en de brief van de arts A. Erikli van 15 mei 2011 bevat geen informatie die ziet op de datum in geding. De arbeidskundige bezwaren in de brief van 13 juni 2012 zijn door de bezwaararbeidsdeskundige afdoende weerlegd in haar rapportage van 14 juni 2012, waarin zij aangeeft dat door de bezwaarverzekeringsarts geen beperkingen zijn aangenomen op het aspect persoonlijk risico en voor het aspect tillen verwijst naar haar eerdere rapportage. De aangevoerde taalproblematiek is niet zodanig dat om die reden de geduide functies niet passend zijn te achten. Appellant heeft een certificaat behaald voor het spreken van de Nederlandse taal en bij de geduide functie is geen sprake van communicatie over ingewikkelde zaken.
4.2. Met betrekking tot de vermelding van een onjuist bruto uitkeringsbedrag in bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Het bruto uitkeringsbedrag wordt, zoals het besluit vermeldt, gevonden door van het WIA-maandloon van € 2.573,24 het huidige maandinkomen af te trekken en van het resultaat hiervan 75% te nemen. Per abuis is in de berekening achter ‘’huidig maandinkomen’’ echter niet appellants daadwerkelijke maandinkomen van € 0,-- ingevuld, maar zijn theoretische verdiencapaciteit van € 923,20. Hierdoor was de uitkomst van de berekening in bestreden besluit 2 € 1.237,53, terwijl deze € 1.929,93 had moeten zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om een kennelijke misslag. Aangezien deze misslag geen nadelige gevolgen heeft gehad voor appellant, het juiste bedrag is immers wel aan hem uitbetaald, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat deze stelling niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep van appellant.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) E. Heemsbergen
RK