ECLI:NL:CRVB:2012:BX3615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5860 WAO + 12-1303 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en herberekening maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die als medisch analist werkzaam was en in 1994 uitviel door een hersentumor. Na afloop van de wettelijke wachttijd ontving hij vanaf 25 december 1995 een uitkering, die in 1996 werd ingetrokken vanwege werkhervatting. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat zowel appellant als het Uwv het eens waren over de herberekening van het maatmaninkomen, wat leidde tot een wijziging in de WAO-uitkering over de periode van 1 augustus 2006 tot 6 maart 2007. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische grondslag van het Uwv juist was, maar dat de eerdere besluiten niet in stand konden blijven vanwege de gewijzigde berekening van het maatmaninkomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en besliste dat de WAO-uitkering van appellant over de genoemde periode moest worden betaald naar de klasse 25 tot 35%. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.215,20 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 augustus 2012.

Uitspraak

09/5860 WAO, 12/1303 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2009, 08/5089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op vragen van de Raad geantwoord door overlegging van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
P.G. Reijnen van 4 juni 2010 en nadien van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 7 april 2010.
Appellant heeft een rapport van een in januari en februari 2011 ingesteld neuropsychologisch onderzoek overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door overlegging van rapporten van Sijben van 4 juli 2011 en van Reijnen van 1 augustus 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2011.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv een rapport van Reijnen van 24 oktober 2011 overgelegd. Hierop heeft appellant op 6 december 2011 gereageerd. Voorts heeft hij daarbij en nadien op 6 januari 2012 in verband met voormeld neuropsychologisch onderzoek nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 februari 2012 overgelegd en voorts een reactie van Sijben van
29 januari 2012 op de na de schorsing van het onderzoek ter zitting door appellant ingediende stukken. Appellant heeft op één en ander gereageerd.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2012.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets en F.C.J. van der Wiel als mede-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als medisch analist en is op 2 december 1994 voor dit werk uitgevallen als gevolg van een hersentumor. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 25 december 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 45 tot 55%. Om reden van werkhervatting is de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1996 ingetrokken.
2. Een ziekmelding van appellant in maart 2006 en een aanvraag om een deskundigenoordeel door de werkgever op
1 augustus 2007 hebben geleid tot verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Bij dit laatste onderzoek is vastgesteld dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 7 februari 2003 moet worden gehanteerd omdat appellant sindsdien niet meer in zijn oorspronkelijke functie heeft gewerkt. Uitgaande van de beperkingen die de verzekeringsarts in een rapport van 15 oktober 2007 op basis van onder andere de gegevens van neuropsychologisch onderzoek in april 2007 (NPO 2007) heeft vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), heeft de arbeidsdeskundige in een rapport van 31 januari 2008 na functieduiding een verlies aan verdienvermogen berekend van 40,2% met ingang van
5 februari 2004. Ook heeft hij vastgesteld dat, uitgaande van het verzoek om een deskundigenoordeel als zijnde de aanvraag om een WAO-uitkering, de betaling daarvan op 1 augustus 2006 zou dienen in te gaan. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2008 de ingangsdatum van de aan appellant toekomende WAO-uitkering naar de klasse 35 tot 45% vastgesteld op 1 augustus 2006. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2008 in verband met inkomsten van appellant uit arbeid de WAO-uitkering over de periode van 1 augustus 2006 tot 6 maart 2007 betaald alsof appellant 15 tot 25% arbeidsongeschikt was.
3. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts Sijben in een rapport van 5 augustus 2008 geoordeeld dat de FML moet worden aangevuld met een vertaling daarin van het NPO 2007. Daarbij zag Sijben geen aanleiding voor het stellen van een urenbeperking. Voorts heeft bezwaararbeidsdeskundige E.H.G. van Leuteren in een rapport van
16 september 2008 uiteindelijk de functieduiding gebaseerd op de functies houtwarensamensteller (SBC-code 262140), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en electromonteur (SBC-code 267010) en het verlies aan verdienvermogen berekend op 44,4%. Bij besluit van 30 september 2008 (besluit 1) verklaarde het Uwv ongegrond de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 maart 2008 en 18 april 2008.
4. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond. Zij onderschreef - kort gezegd - de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1.
5.1. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant en het verhandelde ter zitting van 16 september 2011 heeft bezwaararbeidsdeskundige Reijnen op 24 oktober 2011 het maatmaninkomen van appellant gewijzigd en op basis van die wijziging het verlies aan verdienvermogen berekend op 47,5%. Vervolgens heeft het Uwv bij het in de Rubriek “Procesverloop” vermelde, gewijzigde besluit op bezwaar van 1 februari 2012 (besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2008 in zoverre gegrond geacht dat de mate van arbeidsongeschikheid met ingang van 6 februari 2004 en 1 augustus 2006 werd bepaald op 45 tot 55%. Het besluit van 18 april 2008 bleef echter ongewijzigd. Ten slotte kende het Uwv aan appellant een kostenvergoeding toe in verband met de behandeling van het bezwaar.
5.2. De Raad stelt vast dat besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht Awb) wordt het beroep tegen besluit 1 geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
6.1. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1 heeft de Raad in het hoger beroep geen aanknopingspunten gezien om tot andere conclusies te komen. De rechtbank onderschreef de vaststelling van de (cognitieve) beperkingen van appellant door Sijben, die daarbij de conclusies van het NPO 2007 tot uitgangspunt nam. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het mailbericht met bijlagen van de psycholoog A. Nouws van 23 juli 2009 te algemeen van aard is om daaraan specifieke gevolgtrekkingen te kunnen verbinden voor de vaststelling van de beperkingen van appellant.
6.2. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens, waaronder het in de rubriek “Procesverloop” vermelde neuropsychologisch onderzoek (NPO 2011) kan niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank over de medische kant van de zaak. In het rapport van het NPO 2011 is vermeld dat appellant bij het NPO 2007 op sommige testen beter en op andere testen minder scoorde dan bij het NPO 2011. Volgens het NPO 2011 heeft appellant over het algemeen het onderzoek in 2007 even goed uitgevoerd als het onderzoek in 2011. De conclusie in het rapport van het NPO 2011 was dat bij appellant sprake was van lichte cognitieve functiestoornissen. Tevens werd aangetekend dat de lichte cognitieve problemen mogelijk geen goede afspiegeling zijn van de problemen die appellant in de thuissituatie ervaart, dat het testonderzoek is afgenomen in een gestructureerde situatie en dat de indruk bestaat dat appellant juist ook beter presteert als er duidelijkheid, overzicht en structuur bestaat. Gelet op de reactie van Sijben op het NPO 2011 is er geen aanleiding het standpunt van appellant, dat het aangewezen zijn op structuur meebrengt dat beperkingen moet worden gesteld ten aanzien van zelfstandig en doelmatig functioneren, te volgen.
6.3.1. Namens appellant is in hoger beroep nadere informatie overgelegd van de docent en consulent hersenletsel, gespecialiseerd verpleegkundige neurologie en publicist H. van Dam over de betekenis van het NPO 2011 voor de vaststelling van beperkingen in verband met de mogelijke schade aan de frontale hersenen als gevolg van de operatie in 1996 bij appellant, bij wie sprake is van niet aangeboren hersenletstel. De gevolgen daarvan voor de dagelijkse praktijk van functioneren worden, zo begrijpt de Raad de informatie van Van Dam, mogelijk gemaskeerd bij een NPO door het gestructureerde karakter van de testsituatie.
6.3.2. De Raad heeft geen redenen gezien om aan de informatie van Van Dam die betekenis te hechten die appellant daaraan kennelijk toekent. In de eerste plaats is van belang dat in het NPO 2011 is vermeld dat de aanleiding hiervoor een toenemende gedragsverandering bij appellant was en dat appellant in september 2009 op verzoek van zijn echtgenote was doorverwezen naar de Gelderse Roos vanwege een langzame progressieve gedragsverandering, waarbij initiatiefverlies, toenemende agressie en toenemende cognitieve beperkingen zonder enig zelfinzicht aan de orde waren. Voorts was gaandeweg ook het alcoholgebruik uit de hand gelopen. In dit verband acht de Raad van betekenis dat noch bij het onderzoek van de verzekeringsarts in 2007 noch bij het NPO 2007 melding werd gemaakt van aspecten van het dagelijks functioneren van appellant die in het NPO 2011 en de informatie van Van Dam naar voren zijn gekomen. Voorts is van belang dat de door appellant overgelegde gegevens van Van Dam - en trouwens ook de informatie van de medegemachtigde van appellant, die appellant sinds maart 2008 ambulant begeleidt, over de problematiek van het functioneren van appellant in het dagelijks leven - niet vergezeld zijn van een rapportage van een medisch specialist, bijvoorbeeld een neuroloog, die in lijn met de rechtspraak van de Raad, zoals die naar voren komt uit bijvoorbeeld zijn uitspraken van 23 april 2008 (LJN BD1914) en 3 oktober 2008 (LJN BF6777), deze problematiek herleidt naar medisch vastgestelde stoornissen. Naar de huidige stand van de rechtspraak kan in elk geval op grond van de in meer algemene bewoordingen gestelde informatie van Van Dam niet worden gesteld dat de door appellant in het dagelijks leven ervaren problematiek in een logische en consistente samenhang staat tot (uitingen van) ziekte of gebrek.
6.4. Ondanks de overwegingen 6.1 tot en met 6.3.2 kunnen de aangevallen uitspraak en besluit 1, gelet op de uitkomst van besluit 2, welke een gevolg is van een wijziging in de berekening van het maatmaninkomen, niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak en - onder gegrondverklaring van het beroep daartegen - besluit 1 dienen dan ook te worden vernietigd.
6.5.1. Wat betreft het beroep tegen besluit 2 stelt de Raad in de eerste plaats vast dat hij de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan besluit 2 ten grondslag liggende functies afdoende toegelicht acht in het in overweging 3 vermelde arbeidskundig rapport. Hierin is naast de individuele aspecten van die functies ook in algemene zin opgemerkt dat deze functies zich kenmerken door regelmaat in taken en uitvoering, dat er geen langdurige concentratie is op één aspect, dat er geen sprake is van simultaan handelen waardoor het verdelen van de aandacht strijdig zou kunnen zijn met uitoefening van de functie en dat deze functies in hoge mate voorspelbaar en routinematig van aard zijn. Voorts zijn in het rapport van Reijnen van 1 augustus 2011, naar aanleiding van de reactie van Sijben op het NPO 2011, de functies bezien op de noodzaak tot structuur en is geconcludeerd dat in die functies duidelijk sprake is van structuur naar inhoud en proces.
6.5.2. Ook besluit 2 kan niettemin niet in zijn geheel in rechte worden gehandhaafd. Ter zitting van 22 juni 2012 is ter sprake gekomen dat de wijziging van het maatmaninkomen, zoals dat door Reijnen op 24 oktober 2011 is berekend en welke berekening blijkens de brief namens appellant van 6 december 2011 ook zijn instemming heeft, onvermijdelijk gevolgen heeft voor de houdbaarheid in rechte van dat deel van besluit 2 waarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2008. Appellant en het Uwv zijn het erover eens dat de herberekening van het maatmaninkomen meebrengt dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 augustus 2006 tot 6 maart 2007 in verband met zijn inkomsten diende te worden betaald naar de klasse 25 tot 35%. Gelet op een en ander ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb in zoverre te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van even bedoeld te vernietigen onderdeel van besluit 2. Dit houdt in dit geval in dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van
1 augustus 2006 tot 6 maart 2007 wordt betaald naar de klasse 25 tot 35%. Voor het overige is het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en € 1.529,50 in hoger beroep, en voorts op
€ 41,70 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve op € 2.215,20.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
- verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2008;
- stelt vast dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 augustus 2006 tot 6 maart 2007 wordt betaald naar de klasse 25 tot 35%;
- verklaart het beroep tegen besluit 2 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.215,20 te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan
EV