Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 maart 2011, 10/1557 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 11/2325 AW. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat, en drs. R.J.M. Wiersema. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker ruimtelijke ordening (salarisschaal 10) bij de afdeling Beleid en Strategie van de gemeente Gilze en Rijen. In 2007 heeft het college een nieuw functieboek vastgesteld, waarin de binnen de gemeente voorkomende functies door middel van generieke functieprofielen zijn beschreven en gewaardeerd. Daarbij zijn de functies onderverdeeld in functiefamilies, dat wil zeggen groepen van functies met een gemeenschappelijk grondpatroon. Deze functiefamilies zijn onderverdeeld in een aantal niveaus, die zijn aangeduid als bandbreedtes.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het college appellant ingepast in de generieke functie van beleidsmedewerker, bandbreedte B (beleidsmedewerker B), met als bijbehorende salarisschaal schaal 10. Het bezwaar hiertegen heeft het college bij besluit van 11 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de werkzaamheden van appellant passen binnen het functieprofiel van de generieke functie van beleidsmedewerker B en dat er geen aanleiding is voor de door appellant gewenste inpassing in de generieke functie van beleidsmedewerker, bandbreedte A (beleidsmedewerker A), die op salarisschaal 11 is gewaardeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De inpassing van appellant in de generieke functie van beleidsmedewerker B moet terughoudend worden getoetst. De Raad verwijst daarbij naar zijn vaste rechtspraak over inpassingen zoals deze (CRvB 17 maart 2011, LJN BP9661). Die toetsing is, naast de overigens in aanmerking komende toetsing aan regels van geschreven en ongeschreven recht, beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat pas tot vernietiging van het bestreden besluit kan worden overgegaan als deze inpassing als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd functieprofiel op zichzelf denkbaar en verdedigbaar is.
3.2. Het college heeft bij de inpassing als peildatum gehanteerd 1 januari 2004. In het bestreden besluit is in dit verband vermeld dat is uitgegaan van de in 1997 vastgestelde functiebeschrijving van de functie van medewerker ruimtelijke ordening en dat daarnaast wijzigingen in het takenpakket zoals die zich tot de peildatum 1 januari 2004 hebben voorgedaan, zijn meegenomen bij de onderhavige inpassing. Deze zinsnede moet, onder meer gelet op de in de bezwaarfase ingebrachte brief van het college van 20 juli 2009, zo worden opgevat dat door het college weliswaar is beoordeeld of zich relevante wijzigingen in de werkzaamheden van appellant hebben voorgedaan, maar dat van dergelijke wijzigingen volgens het college geen sprake is geweest. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, voor zover zich al wijzigingen hebben voorgedaan in de werkzaamheden van appellant, deze in ieder geval binnen de reikwijdte van de functiebeschrijving van 1997 zijn gebleven. De Raad heeft geen aanleiding gezien om dit standpunt voor onjuist te houden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken geen aanwijzingen bieden voor het oordeel dat in de periode van 1997 tot 2004 relevante wijzigingen in de werkzaamheden van appellant zijn opgetreden. De in 1997 vastgestelde functiebeschrijving vormt daarom het uitgangspunt bij de beoordeling of de onderhavige inpassing in de generieke functie van beleidsmedewerker B als onhoudbaar moet worden aangemerkt.
3.3. Uit het functieprofiel van de functie van beleidsmedewerker B blijkt dat in deze functie beleidswerkzaamheden worden verricht die in hoofdzaak betrekking hebben op beleid op tactisch niveau. In het functieboek is beleid op tactisch niveau gedefinieerd als: "het voorbereiden, ontwikkelen en uitvoeren van beleid op de middellange termijn (3 t/m 5 jaar). Het tactisch beleid, dus de beleidsontwikkeling, visie formuleren, formuleren van randvoorwaarden en criteria om doelstellingen te realiseren en de evaluatie van beleid. Je zou kunnen zeggen het 'hoe' van het beleid." In de functie van beleidsmedewerker A worden beleidswerkzaamheden verricht die in hoofdzaak betrekking hebben op beleid op strategisch niveau. Beleid op strategisch niveau is in dit verband gedefinieerd als: "het voorbereiden, ontwikkelen en uitvoeren van beleid op de lange termijn (5 jaar of meer). Het formuleren van de gewenste situatie, die doelstellingen dus, wordt als strategisch beleid gezien. Je zou kunnen zeggen het 'waarom' van het beleid."
3.4. Bij de onderhavige inpassing heeft het college doorslaggevende betekenis toegekend aan de mate waarin appellant beleidswerkzaamheden verrichtte op de diverse binnen de gemeente voorkomende beleidsniveaus, te weten strategisch niveau, tactisch niveau en operationeel niveau. Gezien de inhoud van de desbetreffende functieprofielen is deze benaderingswijze juist. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de werkzaamheden van appellant als medewerker ruimtelijke ordening overeenkomen met het functieprofiel van de functie van beleidsmedewerker B en dat appellant weliswaar mede beleidswerkzaamheden op strategisch niveau verrichtte, maar niet in een zodanige mate dat dit inpassing in de functie van beleidsmedewerker A zou kunnen rechtvaardigen. In de onder 3.2 vermelde brief van 20 juli 2009 is door het college nader uiteengezet hoe in zijn visie de aan appellant opgedragen beleidswerkzaamheden waren onderverdeeld naar beleidswerkzaamheden op de genoemde beleidsniveaus. Volgens het in deze brief opgenomen overzicht konden de beleidswerkzaamheden van appellant als volgt worden onderverdeeld: 7% beleid op strategisch niveau, 24% beleid op tactisch niveau en 69% beleid op operationeel niveau. In dit verband heeft het college erop gewezen dat het primaat bij de formulering van strategisch beleid bij het college en het management lag en dat de destijds geldende taakverdeling binnen de afdeling Beleid en Strategie meebracht dat de voorkomende beleidswerkzaamheden op strategisch niveau onder diverse medewerkers waren verdeeld. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, kan niet worden afgeleid dat het college hiermee de beleidswerkzaamheden van appellant onjuist heeft weergegeven en dat hij zich - anders dan het college stelt - wel in hoofdzaak bezighield met beleid op strategisch niveau. Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de inpassing in de generieke functie van beleidsmedewerker B niet onhoudbaar is.
3.5. Voor zover appellant de aan de generieke functie van beleidsmedewerker B verbonden waardering heeft aangevochten, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak die inhoudt dat een functieboek als hier aan de orde is te kwalificeren als een algemeen verbindend voorschrift (CRvB 9 juli 2009, LJN BJ3439 en TAR 2009, 174). In het kader van bezwaar en beroep tegen de inpassing in een bepaald functieprofiel kan ook de waardering van dat profiel aan de orde worden gesteld. Dit betreft dan de houdbaarheid van een onderdeel van een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Over de toetsing van een dergelijk beroep stelt de Raad voorop dat het bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan in beginsel moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstig feilen kleeft, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Met inachtneming van deze, zeer terughoudende, toetsingsmaatstaf heeft de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de waardering van de generieke functie beleidsmedewerker B onhoudbaar moet worden geacht.
4. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman