11/1566 WWB, 11/1567 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 januari 2011, 10/731 en 10/732 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Urk (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak 11/1568 WWB van [v. O.], ter behandeling aan de orde gesteld op 19 juni 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 30 april 2001 tot en met 10 mei 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante samenwoont met [v. O.] heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hiervan is een rapportage opgemaakt op 14 januari 2009. Vervolgens is de zaak overgedragen aan de Sociale Recherche Flevoland. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, schriftelijk en mondeling informatie ontvangen van de Regiopolitie Flevoland, getuigen gehoord en appellante en [v. O.] verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 augustus 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor college aanleiding geweest om bij besluit van 6 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 september 2007 (periode 1) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.490,93 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.]. Tevens is volgens het college in deze periode sprake geweest van niet opgegeven inkomsten uit drugshandel. Daarnaast heeft het college bij afzonderlijk besluit van 6 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2007 tot en met 10 mei 2009 (periode 2) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.451,41 van appellante teruggevorderd en mede van [v. O.] teruggevorderd. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante, zonder dit te melden aan het college, in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [v. O.]. Ook in deze periode is volgens het college sprake van niet opgegeven inkomsten uit drugshandel.
1.4. Bij besluit van 17 maart 2010, voor zover hier van belang, (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. Ten aanzien van periode 1 heeft appellante samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft [B.] uit vrije wil toestemming gegeven om een week in haar woning te verblijven. Wat betreft de overige maanden heeft zij er, mede in verband met geestelijke en lichamelijke mishandeling door [B.], alles aan gedaan om [B.] uit de woning te krijgen. De overweging van de rechtbank over de handel in verdovende middelen is onvoldoende gemotiveerd. De financiële zorg voor haar minderjarige dochter levert een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3.2. Ten aanzien van periode 2 heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (rofjes) melding gemaakt van het verblijf van [v. O.] in haar woning, waardoor het college op de hoogte was van zijn inwoning. Als bij het college onduidelijkheid hierover bestond, dan had het op weg van het college gelegen om daarover bij appellante te informeren. Dit is niet gebeurd. Daarnaast is het verblijf van [v. O.] in de woning van appellante stapsgewijs verlopen, wat ook blijkt uit de rofjes. Mocht het zo zijn dat zij niet correct melding heeft gemaakt van het verblijf van [v. O.] in haar woning dan geldt dit alleen voor de maanden november en december 2007. Appellante heeft geen inkomsten verworven met handel in verdovende middelen. De financiële zorg voor haar minderjarige dochter levert een dringende reden op om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2. Vast staat dat uit de relatie van appellante met [B.] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is om die reden bepalend of appellante en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [B.] tijdens periode 1 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de door appellante tijdens haar verhoor op 17 juni 2009 afgelegde verklaring. Appellante heeft verklaard dat [B.] in december 2006 vrij is gekomen uit een periode van detentie, dat [B.] rond ging zwerven en dat zij hem vervolgens onderdak heeft geboden, mede omdat hij de vader is van hun dochter. Voorts heeft appellante verklaard dat [B.] vanaf december 2006 tot en met ergens in september 2007 bij haar thuis heeft ingewoond. De stelling van appellante dat zij [B.] slechts toestemming heeft verleend om een week bij haar in te wonen en dat zij de situatie waarin zij de rest van de periode met [B.] verkeerde niet als samenwoning beschouwt, omdat [B.] haar dwong om hem onderdak in haar woning te bieden, is voor de beoordeling van de vraag of appellante [B.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden niet van belang. Immers de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en hun motieven moeten voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing blijven.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante en [B.] als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu appellante aan het college geen opgave heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding die zij met [B.] vanaf 1 januari 2007 is gaan voeren, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellante over periode 1. Aangezien appellante geen zelfstandig subject van bijstand was over deze periode, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beroepsgrond over verzwegen inkomsten uit de handel in verdovende middelen geen bespreking meer behoeft.
4.5. Anders dan appellante stelt, levert de financiële zorg voor haar minderjarig kind geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [v. O.] tijdens periode 2 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de door appellante en [v. O.] tijdens hun verhoren op 19 juni 2009, onderscheidenlijk 26 juni 2009 afgelegde verklaringen. Uit deze verklaringen komt naar voren dat [v. O.] en appellante in periode 2 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante.
4.9. De onder 4.8 aangehaalde verklaringen van appellante en [v. O.] bieden eveneens een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Zo verklaart appellante dat [v. O.] en zij vanaf het moment van inwoning van [v. O.] bij haar alles samen deden, zoals eten, koken en wassen. Daarnaast hield [v. O.] zich voornamelijk bezig met de opvoeding van de dochter van appellante. [v. O.] heeft verklaard dat appellante de boodschappen betaalde en dat hij meehielp om deze te halen. Koken en wassen deden zij gezamenlijk.
4.10. Gelet op wat is overwogen in 4.7 tot en met 4.9 hebben appellante en [v. O.] in periode 2 een gezamenlijke huishouding gevoerd. Daarvan heeft appellante niet naar behoren melding gemaakt aan het college. Op de rofjes heeft zij op de vraag of er nog andere inwonenden tot het gezin behoren wisselend vermeld dat [v. O.] 1 week, 3 à 4 dagen in de week, de weekenden en een paar dagen in de week bij haar verbleef. Deze vermelding doet niet af aan de verplichting van appellante om de op de rofjes gestelde vragen steeds volledig en correct te beantwoorden. Immers, volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 november 2007, LJN BB8967) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de WWB kunnen afgaan op de juistheid van de op de rofjes vermelde gegevens. De Raad is dan ook met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, van oordeel dat appellante in periode 2 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren melding aan het college heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [v. O.]. Als gevolg daarvan is aan appellante over periode 2 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Appellante was in die periode immers geen zelfstandig subject van bijstand. Gelet hierop behoeven de gronden die zien op, kort gezegd, inkomsten uit drugshandel geen bespreking meer.
4.11. Voor wat betreft het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering, is het aan appellante om aannemelijk te maken dat, ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, of althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Hierin is appellante niet geslaagd, reeds omdat geen volledige openheid is gegeven over de financiële situatie van appellante en [v. O.], waaronder de inkomsten dan wel het vermogen vanwege de hand- en spandiensten die [v. O.] had verricht ten behoeve van drugshandel.
4.12. Ook voor periode 2 geldt dat de financiële zorg die appellante heeft voor haar minderjarige kind geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien.
4.13. Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.