OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, vanaf 1998 werkzaam gedurende gemiddeld 80 uur per week als directeur groot aandeelhouder van een loodgieters- en installatiebedrijf, is met ingang van 29 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 19 januari 2004 ongewijzigd voortgezet. Per april 2005 is de uitkering beëindigd. Na een herbeoordeling ontvangt appellant vanaf 22 februari 2007 een WAZ-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, welke echter in verband met inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald.
1.2. Naar aanleiding van deze laatste herbeoordeling heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar inkomsten van appellant vanaf juni 2003 en daartoe informatie ingewonnen bij het accountantskantoor van appellant. De op 19 februari 2009 verkregen informatie heeft geleid tot het besluit van 3 september 2009 waarbij het Uwv aan appellant heeft meegedeeld dat de aan hem toegekende WAZ-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% onder toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met door hem verworven inkomsten uit arbeid over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 mei 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, over de periode van
1 mei 2004 tot 1 maart 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en over de periode van 1 maart 2005 tot 25 april 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Het Uwv heeft bij een tweede besluit van 3 september 2009 van appellant teruggevorderd een bedrag van € 9.148,57 aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van
1 augustus 2003 tot en met 24 april 2005.
1.4. Bij besluit van 8 december 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 3 september 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het rapport van de accountant van
18 februari 2009 waaruit blijkt dat appellant naast zijn WAZ-uitkering vanaf 1 augustus 2003 tot 1 maart 2005 en van 1 maart 2005 tot 1 mei 2005 respectievelijk een bedrag van
€ 2.261,74 en € 2.941, 20 per maand ontving. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant hiermee naast zijn WAZ-uitkering, zo’n substantieel hoger inkomen verwierf dat hij redelijkerwijs had moeten dan wel kunnen begrijpen dat zijn inkomen uit arbeid van invloed zou zijn op de hoogte van de WAZ-uitkering. Dat de arbeidsdeskundige in de rapporten van 22 december 2003 en 24 februari 2005 aangeeft dat appellant inkomsten uit arbeid heeft maar vervolgens geen contact heeft gezocht met de accountant doet hier niet aan af. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel door het Uwv is geen sprake. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat een gedeelte van de WAZ-uitkering aan appellant onverschuldigd is betaald en is het Uwv terecht tot terugvordering overgegaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij er op mocht vertrouwen dat de arbeidsdeskundige na het gesprek met appellant op 18 december 2003 de inkomsten uit arbeid bij zijn accountant had opgevraagd en beoordeeld en dat hij uit de besluiten nadien heeft mogen begrijpen dat de kwestie was afgedaan. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat hij de hoogte van het onder 2 genoemde inkomen per maand niet betwist. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de beoordeling die tot de herziening heeft geleid slechts bij toeval heeft plaatsgevonden en dat daarmee sprake is van willekeur. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2012 (LJN:BW0214) heeft appellant betoogd dat op het moment waarop het Uwv tot terugvordering besloten heeft de verjaringstermijn al was verstreken. Appellant heeft daarbij het begin van de verjaringstermijn vastgesteld op 1 januari 2004, omdat het Uwv, wanneer hij adequaat had gereageerd op de mededelingen die appellant heeft gedaan tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 18 december 2003, op dat moment al had kunnen weten dat er aanleiding was om de uitkering aan te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 58, eerste lid, van de WAZ aangegeven voorwaarden is voldaan, verplicht is om over te gaan tot anticumulatie. De bewoordingen, doel en strekking van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.