10/5305 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2010, 09/3757 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief 11 juni 2012 heeft de Raad het college verzocht uiterlijk ter zitting te reageren op de in die brief gestelde vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 2 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het toekenningsbesluit is tot uitdrukking gebracht dat zij zich moet houden aan de volgende verplichtingen:
a. naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
b. ervoor zorgen dat zij als werkzoekende ingeschreven staat bij het Centrum voor Werk en Inkomen;
c. algemene geaccepteerde arbeid aanvaarden;
d. nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;
e. gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
f. meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
1.2. Op verzoek van het college heeft Aob Compaz in februari en april 2006 een arbeidsongeschiktheidsonderzoek uitgevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport Arbeidsgeschiktheidonderzoek van 10 mei 2006. Hierin wordt geconcludeerd dat appellante structurele functionele beperkingen heeft en gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Het rapport vermeldt dat appellante aangemeld kan worden voor begeleiding en bemiddeling naar regulier werk bij een re-integratiebedrijf.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college appellante vanwege haar medische omstandigheden voor de periode van 22 juli 2009 tot 21 juli 2011 ontheven van de arbeidsverplichtingen a, b en c, zoals genoemd onder 1.1.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat zij vanwege haar psychische klachten vrijgesteld had moeten worden van alle arbeidsverplichtingen, waarbij zij doelt op de verplichtingen d, e en f, zoals genoemd onder 1.1. Tevens heeft zij verzocht om vergoeding van de bezwaarkosten.
1.5. Bij besluit van 21 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard en afwijzend beslist op haar verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten. Het college heeft daaraan, onder verwijzing naar de gemeentelijke regels zoals neergelegd in het Handboek SoZaWe B/8000, ten grondslag gelegd dat geen ontheffing verleend kan worden van de verplichtingen d, e en f, zoals genoemd onder 1.1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het college haar ook ontheffing had moet moeten verlenen van de verplichtingen e en f, zoals genoemd onder 1.1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft het college in reactie op de door de Raad in de brief van 11 juni 2012 gestelde vragen, samengevat, het volgende verklaard. Het standpunt dat geen ontheffing mogelijk is van de verplichtingen d, e en f, zoals genoemd onder 1.1, wordt niet gehandhaafd. Een medisch onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling over de periode 22 juli 2009 tot 21 juli 2011 is thans niet opportuun, omdat het over een periode in het verleden gaat. Het college heeft appellante gedurende de ontheffingsperiode geen maatregelen opgelegd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen. Het college heeft appellante met rust gelaten. Thans gelden de verplichtingen zoals genoemd in 1.1 voor appellante, zij heeft niet om een nieuwe ontheffing van de arbeidsverplichtingen verzocht. De bezwaarkosten zullen worden vergoed. Hiermee resteert geen ander procesbelang bij een beoordeling van haar hoger beroep.
4.2. Gelet op het verhandelde ter zitting moet in de eerste plaats worden beoordeeld of appellante thans nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Van de aanwezigheid van voldoende procesbelang dient te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3. Van belang is dat de periode waarvoor ontheffing is verleend inmiddels is verstreken en dat het college geen maatregelen heeft opgelegd wegens het niet nakomen door appellante van de betrokken verplichtingen. Het procesbelang dat appellante nog bij een beoordeling van haar hoger beroep had en dat gelegen was in het door haar ingediend verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten, is in hoger beroep komen te vervallen door de toezegging van het college om die kosten te vergoeden. In aanmerking genomen dat appellante niet heeft gesteld of op een andere wijze aannemelijk is dat zij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, is ook anderszins geen procesbelang aanwezig.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.633,--.
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante ten bedrage van € 1.633,--, waarvan € 1.311,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.