ECLI:NL:CRVB:2012:BX3392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1720 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op IVA-uitkering na onvoldoende medische onderbouwing en heropening onderzoek wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, die in september 2005 een aanvraag deed voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 januari 2006 niet in aanmerking kwam voor een uitkering, maar na meerdere besluiten en rechtszaken werd appellant uiteindelijk met ingang van 2 januari 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% werd vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin werd geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld en dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die zijn stelling dat hij meer beperkingen ondervond onderbouwden.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een voldoende onderbouwde grondslag berustte en dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Het feit dat appellant nog steeds dezelfde klachten ondervond, was onvoldoende om aan te nemen dat zijn arbeidsongeschiktheid op 1 januari 2006 volledig en duurzaam was. De Raad merkte op dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat aanleiding gaf om het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding. De uitspraak bevestigde dat de rechtbank de beperkingen van appellant correct had vastgesteld en dat er geen recht op een IVA-uitkering bestond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1720 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2011, 10/820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 18 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft in september 2005 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat het Uwv aanvankelijk bij besluit van 2 januari 2006 heeft vastgesteld dat appellant per 1 januari 2006 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA heeft het Uwv na aantal andere besluiten op bezwaar en twee uitspraken van de rechtbank uiteindelijk bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) appellant met ingang van 2 januari 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA waarbij een loongerelateerde
WGA-uitkering werd toegekend en waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat het Uwv op juiste wijze uitvoering had gegeven aan een eerdere uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2010. Verder was de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant juist had vastgesteld. De rechtbank wees er daarbij op dat appellant geen andersluidende medische gegevens had overgelegd. Onder verwijzing naar de door het Uwv daarvoor gegeven onderbouwing onderschreef de rechtbank tenslotte het standpunt van het Uwv dat de beperkingen van appellant niet duurzaam waren als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekende dat appellant per 2 januari 2006 geen recht had op een IVA-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv worden aangenomen. Hij wijst er daarbij op dat hij in het kader van de toelating tot de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) anders is beoordeeld op het punt van persoonlijk functioneren. Appellant is van mening dat het door Uwv verrichte onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat niet op een juiste manier uitvoering is gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2010. Appellant stelt voorts dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Hij wijst daarbij op het feit dat zijn beperkingen nog steeds dezelfde zijn. Appellant klaagt tenslotte over de lange duur van de procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2010 volgde dat het Uwv nader overleg diende te voeren met de bedrijfsarts die appellant in het kader van de WSW heeft onderzocht. Het Uwv heeft daartoe op 4 mei 2010 per brief een aantal vragen aan de bedrijfsarts voorgelegd. Deze heeft daarop per e-mail van 10 mei 2010 gereageerd. De bedrijfsarts onderschreef daarin de beperkingen die door het Uwv ten aanzien van appellant waren aangenomen en zoals die waren weergegeven in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst. Tevens onderschreef de bedrijfsarts de daarvoor door het Uwv gegeven motivering. Het Uwv heeft aldus op een juiste manier uitvoering gegeven aan de uitspraak van 15 maart 2010.
4.3. Zoals de Raad reeds diverse malen heeft uitgesproken kan aan de resultaten van een keuring in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis worden ontleend voor de vraag of aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, maar kunnen de gegevens uit dergelijke keuringen wel worden gebruikt bij de beantwoording van die vraag. Aan het feit dat de bedrijfsarts in het kader van de WSW beperkingen heeft vastgesteld ten aanzien van het persoonlijk functioneren komt in dit geval, gelet op de reactie van de bedrijfsarts van 10 mei 2010 en op het feit dat appellant geen medische onderbouwing voor die beperkingen heeft gegeven, dan ook geen betekenis toe. Nu appellant ook overigens geen door medische gegevens onderbouwde motivering heeft gegeven waarom ten aanzien van hem meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen, berust het bestreden besluiten op een voldoende onderbouwde grondslag en is het daartoe strekkende onderzoek zorgvuldig geweest.
4.4. Uit de medische stukken die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellant in 2006 volgt dat het de verwachting was dat het beter met appellant zou gaan. Een deel van de klachten werd - en wordt - veroorzaakt door overgewicht en niet is gebleken dat die situatie stabiel of verslechterend was. Ten aanzien van de situatie in 2006 mocht dus herstel worden aangenomen. Het feit dat appellant thans nog dezelfde klachten ondervindt is onvoldoende om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 januari 2006 reeds volledig en duurzaam was. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
4.5.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding in verband met de lengte van de procedure wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009. Zoals eerder is overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, LJN BI2044, komt, in een geval waarin de vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig voor rekening van het bestuursorgaan. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.5.2. De onderhavige procedure is begonnen met een bezwaarschrift van appellant van 20 januari 2006. Vanaf de datum van de ontvangst van dat bezwaarschrift tot de datum dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan, zijn zes jaar en iets meer dan vijf maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure in dit geval meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarmee met bijna twee en een half jaar overschreden.
4.5.3. Het eerste beroepschrift dat was gericht tegen het besluit op bezwaar van 19 oktober 2006 was reeds eerder bij de rechtbank binnengekomen en richtte zich tegen het niet tijdig besluiten door het Uwv op een eerder bezwaar. Ervan uitgaande dat de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen op het beroep een aanvang heeft genomen met het reële besluit van 19 oktober 2006, heeft de rechtbank een periode van meer dan twee jaren genomen om op dat beroep te beslissen. De rechtbank heeft daarmee de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar overschreden. Nu de langere behandelingsduur door de rechtbank niet de totale overschrijding van de behandelingsduur kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase is geschonden.
4.5.4. Hieraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure met verdragconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/3946 Beslu en 12/3948 Beslu, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt daarbij tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B. Barentsen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. van Eijndthoven
RK