10/6683 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 oktober 2010, 09/1688 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/6682 WWB, plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, kantoorgenoot van mr. Raaijmakers, en vergezeld door P. Kirmani als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en H.S. [S.] ([S.]) zijn in 1985 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen vier kinderen. Appellante ontving vanaf 1 maart 1996 tot en met 19 december 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, [S.] en de kinderen stonden aanvankelijk allemaal in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De inschrijving van appellante en twee dochters is niet gewijzigd. De inschrijving van [S.] op het adres in [woonplaats] is op 22 september 1993 beëindigd. Sinds 1 november 2001 staat hij ingeschreven op het adres
[adres 2] te Amsterdam. Op dit adres te Amsterdam staan met ingang van 1 november 2001, respectievelijk 9 november 2007 ook de twee zonen van appellante en [S.] ingeschreven.
1.2. Naar aanleiding van tips dat appellante en [S.] in [woonplaats] samenwonen, met elkaar op vakantie gaan en dat [S.] vermogen heeft in de vorm van woningen in [woonplaats], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellante en [S.] gehoord, is buurtonderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht en is bij diverse instanties informatie opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2009.
1.3. Bij besluit van 29 mei 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2009 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 19 december 2007 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 148.307,14 van appellante teruggevorderd. Tevens heeft het college bij dat besluit incidentele verstrekkingen, waaronder uitkeringen in het kader van de bijdrage meerjarige minima 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003, eindejaarsuitkering 2001, 2002, 2003 en 2006, langdurigheidstoeslag 2007 en 2008 en de incidentele verstrekking 1999 en 2000 ingetrokken en tot een bedrag van € 2.321,61 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen volgt dat appellante en [S.], op haar adres in [woonplaats], sinds 1 juli 1997 een gezamenlijke huishouding voeren waardoor appellante niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft mede in aanmerking genomen dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat appellante de beschikking heeft over vermogen uit de verkoop van woningen en tevens inkomen uit werkzaamheden als krantenbezorger heeft genoten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college eraan voorbij is gegaan dat appellante en [S.] met elkaar zijn gehuwd, waardoor de vraag voorligt of appellante als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en [S.] duurzaam gescheiden leven. De rechtbank heeft in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten gezien voor een ontkennend antwoord op deze vraag.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Zij heeft aangevoerd dat zij en [S.] wel duurzaam gescheiden leven. Voorts ontkent appellante het bestaan van middelen, die aan haar kunnen worden toegerekend. Zij heeft geen weet van vermogen uit de verkoop van woningen en het inkomen uit de krantenwijken is zakgeld voor de kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2. De onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode niet duurzaam gescheiden heeft geleefd van [S.]. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan met name de door appellante tegenover de sociale recherche op
4 december 2008 afgelegde verklaring. Hierbij heeft appellante verklaard dat [S.] in verband met de kinderen veel bij haar verblijft, over een sleutel van haar woning beschikt en drie tot vier keer per week bij haar overnacht. Voorts heeft appellante verklaard dat zij iedere zaterdag en zondag een bezoek brengt aan de Sikh tempel in [naam gemeente], alwaar [S.] voorzitter is, en dat zij in die gemeenschap niet hebben meegedeeld dat zij feitelijk gescheiden zijn. Tevens heeft appellante verklaard dat [S.] helpt met het bezorgen van kranten. [S.] heeft op 4 december 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat zijn zonen in Amsterdam staan ingeschreven maar in Almere naar school gaan. Voorts heeft [S.] verklaard dat hij bij appellante is als het nodig is, dat dit drie tot vier keer per week is en dat hij zijn kinderen zo nodig helpt met de krantenwijken.
4.3. Dat uit deze verklaringen naar voren komt dat [S.] veel bij appellante heeft verbleven in verband met de kinderen leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2326) zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader niet van belang.
4.4. De ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling van appellante dat zij en [S.] niet kunnen worden gehouden aan de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, treft geen doel. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellante en [S.] ondertekende gedetailleerde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover de sociale recherche hebben verklaard. Daarbij vinden deze verklaringen bevestiging in de verklaringen van buurtbewoners. In de gedetailleerde verklaringen van bewoners uit de directe omgeving van appellante komt naar voren dat haar woning ten tijde in geding is bewoond door een gezin waarvan [S.] deel uitmaakt. Bewoners uit de directe omgeving van de woning op het door [S.] opgegeven adres hebben verklaard dat die woning door anderen dan [S.] wordt bewoond.
4.5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat appellante niet kan worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand waardoor zij reeds op die grond geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dit betekent dat hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de door het college aan haar toegerekende middelen geen bespreking behoeft.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
HD