ECLI:NL:CRVB:2012:BX3358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van levensverzekering als vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had op 3 juli 2009 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat het vermogen van de appellant, inclusief de afkoopwaarde van een levensverzekering, boven de geldende vermogensgrens lag. De appellant had een levensverzekering afgesloten bij RVS Levensverzekering N.V. met een afkoopwaarde van € 56.258,--, terwijl de vermogensgrens voor hem op dat moment € 5.455,-- bedroeg.

De Raad heeft overwogen dat een levensverzekering als in aanmerking te nemen vermogen moet worden beschouwd, mits deze afkoopbaar is en de afkoop redelijkerwijs van de betrokkene kan worden gevergd. De Raad benadrukte dat het beginsel van de WWB inhoudt dat een betrokkene zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen kosten van bestaan. De appellant voerde aan dat de afkoop van de levensverzekering financieel onhaalbaar was vanwege hoge belastinglasten, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat afkoop niet van hem kon worden gevergd. De hoge kosten van afkoop werden in het licht van de WWB niet als een geldige reden beschouwd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van individuen om hun eigen financiële situatie te beheren en de rol van vermogen in de beoordeling van bijstandsaanvragen.

Uitspraak

10/6507 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 10/1771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Voor appellant is verschenen mr. drs. Spiering. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 3 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 20 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant boven de van toepassing zijnde vermogensgrens, als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, lag. Ten tijde van belang bedroeg de vermogensgrens voor appellant € 5.455,--.
1.2. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant heeft het college de afkoopwaarde van een levensverzekering in aanmerking genomen. Dit betreft een onder de naam RVS Persoonlijk Pensioenplan door appellant bij RVS Levensverzekering N.V. afgesloten levensverzekering. De hiervoor betaalde koopsom van € 53.731,64 heeft appellant verkregen in het kader van een reorganisatieontslag bij [naam werkgever]. De door het college in aanmerking genomen afkoopwaarde bedroeg € 56.258,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat afkoop van de levensverzekering redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd, aangezien bij afkoop de loonbelasting op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 52% van de afkoopwaarde bedraagt. Daarnaast is ingevolge artikel 30i, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 20% revisierente over de afkoopwaarde verschuldigd. Appellant stelt dat dit financiële offer moet meewegen bij de beantwoording van de vraag of afkoop redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 september 2009, LJN BK0488), moet de levensverzekering als in aanmerking te nemen vermogen worden beschouwd als deze afkoopbaar is en deze afkoop redelijkerwijs kan worden gevergd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de WWB het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. In dat verband komt aan het belang van een eventuele toekomstige voorziening in de vorm van een levensverzekering, gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de WWB, geen betekenis toe. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele afkoop niet van hem kan worden gevergd. Aan de omstandigheid dat met de afkoop van de levensverzekering in dit geval hoge kosten zijn gemoeid komt in het licht van het hiervoor geschetste karakter van de WWB geen betekenis toe.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD