10/5523 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 september 2010, 10/158 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Delawi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delawi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving samen met J. [K.] ([K.]) van 12 oktober 2004 tot en met 25 juni 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Van 1 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007 ontving hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant was van 23 november 2005 tot 30 december 2005 eigenaar van autobedrijf [naam autobedrijf] te [vestigingsplaats]. Appellant en [K.] zijn in juli 2007 gescheiden. Appellant is op 6 november 2007 medevennoot geworden van autogarage [naam autogarage] te [vestigingsplaats].
1.3. Naar aanleiding van twee anonieme meldingen dat appellant werkzaamheden verricht bij een autogarage heeft een bijzonder controleur van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Lelystad onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [K.] verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW), waarnemingen gedaan in de periodes van 4 januari 2007 tot en met 15 maart 2007, op 16 juli 2007 en van 28 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2007 en appellant en [K.] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2008. De sociale recherche Flevoland heeft het onderzoek voortgezet en heeft onder meer het handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd en appellant en [K.] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2008.
1.4. Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 22 juli 2009 de bijstand in te trekken over de periodes van 12 oktober 2004 tot en met 25 juni 2007 en van 1 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007. Bij besluit van 24 juli 2009 heeft het college de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van € 40.131,25 teruggevorderd van appellant. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft tijdens de periodes in geding als automonteur werkzaamheden verricht. Voorts hebben in die periodes veertien autokentekens op naam van appellant of [K.] gestaan. De bij die kentekens behorende auto’s zijn overgedragen aan derden, zodat sprake is van autohandel. Door van die werkzaamheden en autotransacties geen melding te maken aan het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat heeft hij aangevoerd dat hij, voordat hij medevennoot werd van autogarage [naam autogarage], vanaf 2005 hobbymatige werkzaamheden heeft verricht aan auto’s. De verklaringen van [K.] zijn onvoldoende concreet om te concluderen dat hij gedurende de gehele periode in geding werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen. Hij heeft een tiental auto’s op zijn naam gehad en deze met een kleine winst verkocht. Verder heeft hij auto’s van vrienden opgeknapt, waarvoor hij kleine bedragen van € 10,-- tot € 20,-- ontving. Van de enkele duizenden euro’s die hij heeft verdiend heeft hij autogarage [naam autogarage] gekocht. Hij heeft van die inkomsten geen opgave gedaan aan het college omdat hij niet wist dat deze informatie relevant was. Hij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. De door hem ontvangen geringe bedragen rechtvaardigen slechts dat de bijstand gedurende een beperkte periode wordt ingetrokken en dat op basis hiervan slechts enkele duizenden euro’s worden teruggevorderd. In de vertraagde besluitvorming heeft de rechtbank ten onrechte geen reden tot matiging van de terugvordering gezien. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte geen dringende redenen aanwezig geacht om af te zien van intrekking en terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant tijdens de in geding zijnde periodes werkzaamheden aan auto’s heeft verricht en daarbij ook veertien op naam van appellant of [K.] gestelde auto’s heeft doorverkocht. De rechtbank heeft daarbij terecht grote betekenis toegekend aan de verklaringen van [K.] en appellant. [K.] heeft op 16 november 2007 tegenover de bijzonder controleur verklaard dat appellant in 2003 is gaan werken bij een autogarage in [vestigingsplaats] Buiten, dat hij al die jaren gemiddeld vier tot vijf dagen per week heeft gewerkt en dat hij soms naar vrienden ging die een auto te repareren hadden, waarvoor hij wat kreeg. In haar verhoor van 16 april 2008 heeft [K.] op de vraag van de sociaal rechercheur wanneer het meer appellant zijn werk is geworden dan zijn hobby geantwoord: “dat was vanaf 2004 dat hij vaak weg was. Toen kreeg ik zelf het vermoeden dat het niet klopte.” Appellant heeft op 16 november 2007 verklaard dat hij automonteur van beroep is en dat hij dat beroep altijd heeft uitgeoefend maar dan als hobby. Uit deze verklaring komt voorts naar voren dat appellant, voordat hij zelf medevennoot werd van autogarage [naam autogarage], bij diezelfde garage en ook bij andere garages auto’s heeft gerepareerd. Tijdens zijn verhoor van 4 april 2008 heeft appellant verklaard: “Ik heb wel gehandeld. Ik kocht de auto, ik knapte de auto op en verkocht dan weer door. (…) Op sommige auto’s heb ik een paar honderd euro verdiend.” Ook heeft appellant tijdens dit verhoor verklaard dat hij in de periodes in geding misschien € 100,-- euro per maand extra heeft verdiend.
4.3. Het betoog van appellant dat de verklaringen van [K.] niet betrouwbaar zijn faalt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat [K.] toen zij deze verklaringen aflegde daartoe op psychische gronden niet in staat was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaringen van [K.] voldoende concreet zijn om te concluderen dat appellant in de periodes in geding werkzaamheden heeft verricht als automonteur. Dat [K.] appellant ‘kapot heeft willen maken’, zoals appellant stelt, is niet aannemelijk, te meer omdat het college de kosten van bijstand over de periode van 12 oktober 2004 tot en met 25 juni 2007 mede van haar heeft teruggevorderd.
4.4. Voor zover appellant met zijn stelling dat zijn werkzaamheden als automonteur een hobbymatig karakter hadden en dat hij daarvoor slechts geringe vergoedingen kreeg, heeft willen betogen dat hij om die reden van die werkzaamheden en vergoedingen geen melding hoefde te maken, slaagt dit betoog niet. Immers, zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 april 2010, LJN BM3466), is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, omdat appellant opgave had moeten doen van al zijn inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. Appellant had dit redelijkerwijs duidelijk kunnen - en ook moeten - zijn. Door van zijn werkzaamheden als automonteur, de daaruit ontvangen inkomsten en het doorverkopen van auto’s geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5. Als gevolg van deze schending is niet meer vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant in de in geding zijnde periodes in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of een andere vorm van administratie bijgehouden van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten. De in de ter zitting overgelegde pleitnota opgenomen jaarbedragen aan ontvangen vergoedingen over 2005 tot en met 2007 van in totaal € 9.300,-- zijn daartoe ontoereikend, reeds omdat die bedragen niet te verifiëren zijn.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periodes in geding in te trekken.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.8. Appellant heeft betoogd dat hij aan het feit dat het college na het afsluiten van het onderzoek door de sociale recherche op 22 mei 2008 pas op 22 juli 2009 het besluit tot intrekking van de bijstand heeft genomen, het vertrouwen mocht ontlenen dat het college niet tot terugvordering zou overgaan. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dergelijke toezeggingen zijn ten aanzien van de terugvordering niet gedaan.
4.9. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over de gevolgen van de schuldenlast die op hem rust en over de zorg voor zijn kind liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) W.F. Claessens