ECLI:NL:CRVB:2012:BX3345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6127 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering ZW-uitkering en arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 juli 2012, wordt de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan betrokkene besproken. Betrokkene, die zich op 4 november 2009 ziek meldde, had een arbeidsovereenkomst met een werkgever in het kader van zijn positie op de arbeidsmarkt. De Raad oordeelt dat de vraag of de ernst van de vermoeidheidsklachten van betrokkene, veroorzaakt door een traag werkende schildklier, leidde tot volledige ongeschiktheid voor licht productiewerk op 1 november 2009 onbeantwoord is gebleven. De Raad draagt appellant op om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen.

Het procesverloop begint met het hoger beroep van appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat appellant onvoldoende had gemotiveerd dat betrokkene op de genoemde datum volledig ongeschikt was voor werk. De Raad stelt vast dat er onvoldoende informatie is ingewonnen bij de huisarts of internist van betrokkene, wat essentieel was voor een deugdelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad benadrukt dat de bezwaarverzekeringsarts niet adequaat heeft gehandeld door geen nadere informatie op te vragen, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Dit houdt in dat er aanvullende informatie moet worden ingewonnen over de aard en omvang van de klachten van betrokkene, alsook over de werkzaamheden die hij bij zijn werkgever heeft verricht.

Uitspraak

11/6127 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011, 10/5399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 25 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. Betrokkene is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is (langdurig) werkzoekende. In het kader van versterking van zijn positie op de reguliere arbeidsmarkt is hij vanwege de gemeente, over de periode 1 november 2009 tot en met 31 januari 2010, een arbeidsovereenkomst aangegaan met [naam werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 4 november 2009 heeft betrokkene zich ziek gemeld. De bedrijfsarts was van mening dat voor betrokkene geen benutbare mogelijkheden waren aan te geven. De arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] is met ingang van 1 februari 2010 geëindigd.
1.2. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 juni 2010 is vastgesteld dat de klachten van betrokkene samenhangen met een gediagnosticeerde traag werkende schildklier en lage rug-, linkerheup- en linkerbeenklachten. Volgens de verzekeringsarts is artikel 44 van de Ziektewet (ZW) op betrokkene van toepassing, omdat betrokkene bij aanvang van de werkzaamheden bij [naam werkgever] reeds vermoeidheidsklachten had zodat was te verwachten dat hij de werkzaamheden niet aankon. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft appellant de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 4 november 2009 geweigerd.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 10 juni 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar - onder verwijzing naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 9/16 november 2010 - ongegrond verklaard.
2.1. Bij tussenuitspraak van 19 mei 2011 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om afdoende te motiveren dat de ernst van betrokkenes vermoeidheidsklachten met zich bracht dat betrokkene op 1 november 2009 volledig ongeschikt was om licht productiewerk te verrichten. Dat betrokkene op 1 november 2009 vermoeidheidsklachten had vanwege een traag werkende schildklier, hij zich op 4 november 2009 ziek heeft gemeld en zijn verklaring ten overstaan van de verzekeringsarts dat hij moest gaan werken van de Gemeentelijke Sociale Dienst terwijl hij had aangegeven dat hij vermoeid was en zich niet goed voelde, leiden volgens de rechtbank, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien niet zonder meer tot de conclusie dat betrokkene op 1 november 2009 door die vermoeidheidsklachten volledig ongeschikt was voor licht productiewerk. Naar het oordeel van de rechtbank had het opvragen van nadere informatie bij de huisarts en/of de internist bij wie betrokkene voor de schildklierklachten onder behandeling is in dit verband in de rede gelegen.
2.2. In reactie op de tussenuitspraak heeft appellant een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 juni 2011 overgelegd. Daarin heeft hij het standpunt toegelicht dat betrokkene bij aanvang dienstverband energetische problematiek ervoer, verklaard vanuit een traag werkende schildklier waarvoor de medicatie nog niet goed was ingesteld, waarmee ook licht productiewerk fulltime niet mogelijk was. Met deze rapportage acht de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd waarom het standpunt ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid bij aanvang dienstverband wordt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Volgens de rechtbank is met de aanvullende motivering het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld, aangezien de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport niet is ingegaan op de vraag of de ernst van betrokkenes vermoeidheidsklachten ten gevolge van de te traag werkende schildklier met zich bracht dat betrokkene op 1 november 2009 volledig ongeschikt was om licht productiewerk te verrichten.
4. Onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 23 september 2011 heeft appellant in hoger beroep het standpunt ingenomen dat betrokkene terecht op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW ziekengeld is geweigerd, omdat op grond van de bekende feiten geconcludeerd moet worden dat betrokkene reeds bij aanvang van verzekering op 1 november 2009, arbeidsongeschikt was voor fulltime productiewerk bij [naam werkgever]
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a van de ZW heeft appellant de bevoegdheid om de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken van betrokkene wegens ziekte bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam.
5.2. Betrokkene heeft bij het onderzoek op 4 juni 2010 meegedeeld dat hij last heeft van lage rugklachten uitstralend naar het linkerbeen tot aan de kuit/voet. Daarnaast heeft hij pijn in de linkerheup en klachten van vermoeidheid. Hij is naar hij stelt, door de Gemeentelijk Sociale Dienst gedwongen om met ingang van 1 november 2009 te gaan werken, terwijl hij vermoeid was en zich niet goed voelde. Sinds vijf à zes maanden heeft hij klachten van een traag werkende schildklier. Na verwijzing door de huisarts op 3 maart 2010 is betrokkene op 28 april 2010 gezien door een internist van het St. Franciscus Gasthuis te Rotterdam. Hij heeft een vervolgafspraak op 6 juli 2010. De dosering van het medicijn dat betrokkene tegen zijn klachten slikt is verhoogd van 25 microgram per dag naar 75 microgram per dag. Als bezwaargrond heeft betrokkene met name naar voren gebracht dat de conclusie dat hij voorafgaand aan zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] arbeidsongeschikt was op veronderstellingen berust en niet op een deugdelijk onderzoek. Tijdens de hoorzitting, waarbij de bezwaarverzekeringsarts aanwezig was, heeft betrokkene desgevraagd aangegeven dat hij zich voorafgaande aan het dienstverband niet lekker voelde. Betrokkene heeft ontkend dat hij andere klachten had voorafgaand aan zijn werkzaamheden. Volgens hem zijn de klachten pas begonnen nadat hij met zijn werkzaamheden was gestart. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de door betrokkene verstrekte informatie geen aanleiding gezien om zich voor nadere gegevens over het ziektebeeld van betrokkene in verbinding te stellen met zijn huisarts en internist. Zij is er in navolging van de primaire verzekeringsartsarts vanuit gegaan dat in geval van betrokkene artikel 44 van de ZW van toepassing is, omdat betrokkene vermoeidheidsklachten had ten gevolge van een te traag werkende schildklier en hij daardoor, zoals was te verwachten, de werkzaamheden niet aankon.
5.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts informatie had moeten opvragen bij de huisarts en/of de behandelend internist van betrokkene. Hierbij wordt gewezen op de brief van de huisarts van 10 mei 2010 waaruit blijkt dat betrokkene met ingang van 3 maart 2010 eenmaal daags een Thyrax Duotab tablet van 0,1 milligram is voorgeschreven. In het rapport van de verzekeringsarts van 4 juni 2010 staat daarentegen dat na verwijzing door de huisarts van betrokkene naar de internist de medicatie is opgehoogd van 25 microgram naar 75 microgram per dag. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 1 juni 2011 daarover het volgende aangegeven: “Ophoging van medicatie wordt alleen dan gedaan wanneer er nog sprake is van een niet goed ingestelde suppletie van tekort aan eigen schildklierhormoon met daarbij behorende klachten waaronder de genoemde energetische klachten. Ik blijf dan ook bij mijn standpunt dat belanghebbende bij aanvang dienstverband, plausibel vanuit een te traag werkende schildklier die nog niet goed was ingesteld, energetische problematiek ervoer, door hem zelf ook als zodanig aangegeven, waarmee ook licht productiewerk fulltime niet mogelijk was”. De Raad wijst erop dat 0,1 milligram schildklierhormoon, zoals vermeld in de brief van de huisarts van 10 mei 2010, overeenkomt met 100 microgram schildklierhormoon. Van een ophoging van de medicatie van betrokkene kan derhalve niet worden gesproken. Hieruit moet volgen dat het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt alleen al daarom niet houdbaar blijkt.
5.4. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat de vraag of de ernst van betrokkenes vermoeidheidsklachten ten gevolge van de te traag werkende schildklier met zich bracht dat betrokkene op 1 november 2009 ongeschikt was om licht productiewerk te verrichten, onbeantwoord is gebleven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een deugdelijke motivering mist en om die reden niet in stand kan blijven.
5.5. Een bevestiging van de aangevallen uitspraak draagt niet bij aan een finale beslechting van het geschil. Om die reden zal appellant met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij dient in acht te worden genomen dat alsnog informatie wordt ingewonnen bij de (toenmalige) behandelend internist van betrokkene inzake de aard en omvang van de klachten van de te traag werkende schildklier, het tijdstip waarop de klachten zich presenteerden, alsmede welke behandeling is ingezet met welk resultaat. Tevens dient duidelijk te zijn welke werkzaamheden betrokkene precies heeft moeten verrichten bij [naam werkgever] en wat de belasting daarvan was.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) L. van Eijndthoven
RK