ECLI:NL:CRVB:2012:BX3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3770 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van bijstandsaanvraag en oplegging van maatregel wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de bijstandsaanvraag van appellant en de oplegging van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant had zich op 6 augustus 2009 gemeld voor bijstand, maar stelde dat hij vanaf 1 mei 2009 recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat, hoewel appellant zich eerder had willen melden, er geen aanvraag was ingediend voor deze datum. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn psychische klachten hem belemmerden om tijdig een aanvraag in te dienen. De medische gegevens die appellant had overgelegd, boden geen voldoende basis om zijn stelling te onderbouwen.

Daarnaast was appellant eerder ontslagen wegens verwijtbare werkloosheid, wat leidde tot de weigering van zijn WW-uitkering. De Raad bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage terecht een maatregel had opgelegd van 100% gedurende een maand, omdat appellant door eigen toedoen bijstandsafhankelijk was geworden. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de opgelegde maatregel, waarbij de Raad oordeelde dat het college correct had gehandeld in overeenstemming met de Wet werk en bijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en de leden J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2012.

Uitspraak

10/3770 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2010, 09/8130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Voor appellant is verschenen mr. De Boorder. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 17 april 2009 ontslagen door zijn werkgever [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen die uitkering geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Door de uitspraak van de Raad van 12 januari 2011, LJN BP0907 is de weigering om een WW-uitkering toe te kennen in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Op 6 augustus 2009 heeft appellant zich bij het Werkplein 's-Gravenhage gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 18 september 2009 heeft het college aan appellant met ingang van 6 augustus 2009 bijstand toegekend en hem tevens een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand wegens het door eigen toedoen niet behouden van arbeid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand en gesteld dat hij vanaf april 2009 recht op bijstand heeft. Ook heeft hij bezwaar gemaakt tegen de opgelegde maatregel.
1.3. Bij besluit van 16 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet eerder dan 6 augustus 2009 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het college deelt de opvatting van appellant niet dat hem de late aanvraag vanwege zijn psychische gesteldheid niet kan worden aangerekend. Zijn psychische gesteldheid heeft hem er niet van weerhouden om eerder diverse aanvragen in te dienen. Met betrekking tot de maatregel is het college van mening dat appellant zich door eigen toedoen bijstandsafhankelijk heeft gemaakt en dat om die reden terecht een maatregel is opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan 6 augustus 2009 rechtvaardigen. De handelwijze van appellant is terecht gekwalificeerd als het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking en niet gebleken is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij psychiatrisch patiënt is en niet zelfredzaam. Hij had met ingang van 1 mei 2009 bijstand dienen te krijgen. Ten aanzien van de maatregel voert appellant aan dat niet vaststaat dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het gaat om de verwijtbaarheid van het vertoonde gedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ingangsdatum
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij de CWI of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.3. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4. Van zodanige omstandigheden is niet gebleken. Blijkens de gedingstukken heeft appellant bij brieven van 11 mei 2009 en 5 juni 2009 het college verzocht hem bijstand te verlenen. In reactie daarop heeft het college aan appellant meegedeeld dat deze brieven niet worden aangemerkt als een aanvraag levensonderhoud en dat appellant zich voor een aanvraag om bijstand persoonlijk aan de balie bij het Werkplein moet melden. Vervolgens heeft appellant bij brief van 30 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van eind april 2009 (lees: begin mei 2009). Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat er geen besluit hoefde te worden genomen omdat er nog geen aanvraag was ingediend. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, indien er al van moet worden uitgegaan dat appellant zich eerder dan 6 augustus 2009 tot het college heeft gewend voor het verkrijgen van bijstand, er niet eerder dan na de melding op 6 augustus 2009 een aanvraag tot stand is gekomen. Dat appellant als gevolg psychische klachten en gebrek aan zelfredzaamheid onvoldoende in staat is geweest dan wel onvoldoende medewerking heeft gehad om op of rond 1 mei 2009 een aanvraag rond te krijgen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens over de psychische gesteldheid van appellant, bieden daarvoor geen toereikende grondslag.
De maatregel
4.5. Met de uitspraak van de Raad van 12 januari 2011 is vast komen te staan dat appellant als gevolg van het feit dat hij wegens diefstal op staande voet is ontslagen, verwijtbaar werkloos is geworden en dat hem op die grond terecht een WW-uitkering is geweigerd. Door zijn gedrag heeft appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gedrag hem niet kan worden verweten omdat hij psychiatrisch patiënt is en niet zelfredzaam is. Ook daarvoor bieden de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens onvoldoende grondslag. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 10, eerste lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 (Maatregelenverordening). In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 3 van de Maatregelenverordening, zodat het college niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.6. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD