ECLI:NL:CRVB:2012:BX3245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6000 WWB + 10/6001 WWB + 12/2830 WWB + 12/2831 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellanten over de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009. De Raad oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de intrekking van de bijstand, aangezien er geen autoleaseovereenkomsten op naam van appellant stonden en het college niet aannemelijk had gemaakt dat er andere redenen waren voor de intrekking. De appellanten, die sinds 1980 bijstand ontvangen, waren in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem die het college had opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank had geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de genoemde periode niet gerechtvaardigd was, omdat het college niet kon aantonen dat appellanten over meer middelen beschikten dan zij hadden opgegeven.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het onderzoek dat was ingesteld door de sociale recherche van de gemeente Purmerend. Dit onderzoek was gestart na waarnemingen van de sociaal rechercheur, die appellant had gezien in dure merkkleding en in een Audi had zien stappen. De sociale recherche had dossieronderzoek verricht en getuigen gehoord, waaronder werknemers van het autobedrijf waar appellant leaseovereenkomsten had afgesloten. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor het standpunt van het college dat appellanten over meer inkomsten beschikten dan zij hadden opgegeven.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 11 november 2010 ongegrond. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen, die onder ede waren afgelegd, betrouwbaar waren en dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen. De Raad wees ook het verzoek van appellanten om een getuige op te roepen af, omdat er geen reden was om aan de verklaringen van de getuigen te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter.

Uitspraak

10/6000 WWB, 10/6001 WWB, 12/2830 WWB, 12/2831 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 september 2010, 10/925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante], beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.E. Zweers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit genomen.
De Raad heeft partijen bericht dat het nadere besluit bij de beoordeling wordt betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zweers. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1980 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 27 augustus 2008 heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Purmerend appellant gezien aan de balie van de sociale dienst, ogenschijnlijk gekleed in dure merkkleding. De sociaal rechercheur heeft voorts gezien dat appellant daarna in een Audi stapte, waarvan nadien bleek dat het kenteken op naam stond van autobedrijf [naam autobedrijf]. Dit is aanleiding geweest voor de sociale recherche om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd waaronder autoleaseovereenkomsten bij autobedrijf [naam autobedrijf], de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] van autobedrijf [naam autobedrijf] gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van
12 augustus 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 augustus 2009 de bijstand van appellanten over de periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2009 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 157.689,76.
1.4. Bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit) is, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard op de grond dat appellant vanaf juni 2001 overeenkomsten met autobedrijf [naam autobedrijf] op zijn naam heeft staan voor de lease van auto’s van de merken Volkswagen en Audi en dat hij de kosten daarvan heeft betaald uit een niet aan het college opgegeven bron van inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009 en voor wat betreft de terugvordering vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor de intrekking van de bijstand over de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009, aangezien vanaf 18 november 2008 geen autoleaseovereenkomsten op naam van appellant hebben gestaan en het college voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat er andere gronden zijn voor intrekking van de bijstand over deze periode.
3. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 november 2010 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 14 augustus 2009, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen. Het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 147.197,63. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in zijn beoordeling betrekken.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 15 juni 2001 tot 18 november 2008. Zij stellen zich, kort samengevat, op het standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte voornamelijk heeft gebaseerd op de verklaring van [werknemer 1], terwijl er goede redenen zijn om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende waarde gehecht aan de verklaring die de zoon van appellanten ter zitting van de rechtbank als getuige heeft afgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Uitgaven die het voor een bijstandsgerechtigde gebruikelijke bestedingspatroon ruimschoots te boven gaan, rechtvaardigen de vooronderstelling dat de betrokkene in de periode van belang beschikte of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 april 2010, LJN BM3125.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten van juni 2001 tot en met 17 november 2008 over meer inkomsten hebben beschikt dan zij aan het college hebben opgegeven.
5.2.1. Niet in geschil is dat appellant in die periode meerdere leaseovereenkomsten met autobedrijf [naam autobedrijf] heeft ondertekend, waarbij de huurprijs per auto meer dan € 700,-- per maand bedroeg. [werknemer 1], verkoopdirecteur bij [naam autobedrijf], heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant periodiek betaalde, dat hij altijd alles contant betaalde en dat die betalingen meestal aan hem en soms aan de administratie werden gedaan. Hij stopte de contanten dan in een enveloppe en bracht deze naar de administratie. Financieel manager [werknemer 2] en administrateur [werknemer 3], beiden in dienst van autobedrijf [naam autobedrijf], hebben tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant altijd door [werknemer 1] persoonlijk werd ontvangen. Ook hebben zij verklaard dat [werknemer 1] regelmatig naar de boekhouding kwam met enveloppen met contant geld dat moest worden geboekt op de desbetreffende debiteur.
5.2.2. De verklaring van [werknemer 1] is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal dat door hem is ondertekend. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring. [werknemer 1] is voorts niet van deze verklaring teruggekomen. Daarnaast wordt wat [werknemer 1] heeft verklaard ondersteund door de verklaringen van [werknemer 2] en [werknemer 3] en door de in de gedingstukken aanwezige autoleaseovereenkomsten. Appellanten hebben hetgeen [werknemer 2] en [werknemer 3] hebben verklaard niet betwist.
5.2.3. De zoon van appellanten heeft ter zitting van de rechtbank over het leasen van auto’s onder meer, samengevat, verklaard dat hij het geld contant aan zijn vader meegaf en dat de reden waarom de auto’s niet op zijn naam stonden, was dat hij er niet was en het bedrijf daar geen probleem van maakte. Deze verklaring biedt geen steun voor het ter zitting door appellanten verdedigde standpunt dat ook anderen dan appellant, zoals zijn zoon, contante betalingen bij autobedrijf [naam autobedrijf] hebben gedaan, die op het debiteurennummer van appellant werden geboekt. Ook heeft appellant tegenover de sociale recherche niet verklaard dat anderen betalingen bij autobedrijf [naam autobedrijf] hebben gedaan. Er is daarom geen reden om de verklaring van [werknemer 1], die alleen over appellant spreekt, voor onjuist te houden, te meer daar zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [werknemer 2] en [werknemer 3]. De vermelding in de onderzoeksbevindingen van een boekenonderzoek van de Belastingdienst bij autobedrijf [naam autobedrijf] is, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet toereikend voor de conclusie dat ook familieleden van appellant betalingen hebben gedaan aan autobedrijf [naam autobedrijf]. Ook komt uit die vermelding niet naar voren dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, [werknemer 1] in dat onderzoek verdachte was. Het ter zitting gedane verzoek van appellanten om [werknemer 1] als getuige op te roepen wijst de Raad daarom af.
5.2.4. De verklaring van de zoon dat zijn vader op zijn verzoek en voor zijn rekening auto’s bij [naam autobedrijf] heeft geleased vindt voorts geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals met de betalingen corresponderende pin- of kasopnames. Appellanten hebben door middel van die verklaring dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant bij autobedrijf [naam autobedrijf] betaalde met geld afkomstig van zijn zoon.
5.2.5. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.2.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het nadere besluit van 11 november 2011 is ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD