10/5381 WWB, 12/3070 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2010, 10/599 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 29 mei 2012 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Een medewerker van de dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (dienst) heeft op 3 augustus 2009 met appellant een trajectplan opgesteld. Daarin is als beoogd resultaat vermeld het behalen van het inburgeringsexamen en het aanmelden bij een re-integratiebedrijf. In het trajectplan zijn voorts de door appellant te leveren inspanningen vermeld. Deze inspanningen hebben betrekking op het behalen van het inburgeringsexamen. Daarnaast is in het trajectplan vermeld dat onder meer het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen gevolgen kan hebben voor de uitbetaling van de bijstandsuitkering van appellant.
1.2. Het college heeft appellant op 4 augustus 2009 aangemeld bij Roteb aangemeld voor deelname aan het traject ‘Aanmelding Werkdirect’ en bij het Zadkine College voor het traject Start module 18 maanden’. Vervolgens heeft de dienst appellant in het kader van het project WerkDirect tijdens een gesprek op 5 oktober 2009 meegedeeld dat hem een functie wordt aangeboden bij Roteb. Omdat appellant tijdens dat gesprek heeft gemeld niet in staat te zijn om te werken, heeft de dienst een arbeidsmedisch advies aangevraagd bij AOB Compaz. Een verzekeringsarts/bedrijfsarts van AOB Compaz (arts) heeft appellant onderzocht en op 6 oktober 2009 rapport uitgebracht. In dat rapport heeft de arts onder het kopje ‘Huidige klachten’ het volgende vermeld: “Betrokkene geeft aan dat hij links aan de ribbenkast regelmatig pijnklachten heeft waar zijn fysiotherapeut hem in het verleden voor heeft behandeld. Betrokkene heeft nu 1,5 jaar lang rugklachten. Hij is hiervoor in het verleden bij de huisarts geweest en heeft hier fysiotherapie voor gehad. Een röntgenfoto van de rug is gemaakt. Er bleek geen sprake van een operatie indicatie.” Voorts heeft de arts in het rapport vermeld dat appellant momenteel niet onder behandeling is en ook geen medicatie gebruikt. Onder het kopje ‘Reactie van betrokkene’ heeft de arts vermeld: “Betrokkene is duidelijk gemaakt dat er momenteel geen duidelijke medische beperkingen voor arbeid aanwezig zijn. Betrokkene heeft dat begrepen en kan zich in het oordeel vinden. Hij heeft zijn bedenkingen wat betreft BST werkzaamheden. Hij wil dat nog wel met de gemeente bespreken.” De conclusie van het medisch onderzoek luidt als volgt: “Betrokkene is een 37-jarige man die bekend is met een aandoening van de ribbenkast links en met rugklachten waarvoor hij in het verleden zijn huisarts heeft bezocht. Bij onderzoek op het spreekuur blijken er geen ernstige functie stoornissen te bestaan van de rug of van de borstkas. Gelet op deze bevindingen en het ontbreken van enige behandeling momenteel, worden er geen medische beperkingen voor BST werkzaamheden of andere reguliere arbeid van toepassing geacht. Betrokkene is geschikt voor BST werk.”
1.3. In het kader van het project WerkDirect hebben twee projectmedewerkers van WerkDirect appellant tijdens een gesprek op 20 oktober 2009 wederom meegedeeld dat hem een functie wordt aangeboden bij Roteb. Volgens een rapportage van 21 oktober 2009 hebben de projectmedewerkers tijdens dat gesprek ook het medisch advies van 6 oktober 2009 doorgesproken met appellant en heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij het eens was met de inhoud van dat advies, maar dat hij niet bij Roteb wil werken. Volgens diezelfde rapportage heeft appellant tijdens het gesprek op 20 oktober 2009, nadat de projectmedewerkers hem nogmaals het aanbod hadden gedaan om Roteb te werken, weer kenbaar gemaakt niet bij Roteb te willen werken en is hij vervolgens de spreekkamer uitgelopen.
1.4. Bij besluit van 26 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maand november 2009 met 100% verlaagd, op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het hem niet te verwijten is dat hij niet is ingegaan op het aanbod om bij Roteb te gaan werken. Hij heeft in dat verband in de eerste plaats naar voren gebracht dat het baanaanbod niet paste binnen het overeengekomen trajectplan van 3 augustus 2009. In de tweede plaats heeft appellant naar voren gebracht dat zijn gezondheidstoestand het werken bij Roteb in een Buurt Service Team (BST) niet toeliet. Het medisch advies van 6 oktober 2009 is volgens appellant op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 29 mei 2012, voor zover van belang, het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van 100% gedurende een maand gewijzigd in een maatregel van 20% gedurende een maand, op de grond dat het baanaanbod bij Roteb moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 september 2011, LJN BR7098. Appellant heeft hierop zijn onder 3 geformuleerde gronden gehandhaafd. De Raad zal dit besluit van 29 mei 2012, waarmee niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Aangezien het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.2. Vervolgens zullen de beroepsgronden tegen het besluit van 29 mei 2012 worden beoordeeld.
5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
5.4. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (Afstemmingsverordening).
5.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.6. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5.7. Met het college is de Raad van oordeel dat appellant, door de hem aangeboden functie bij Roteb te weigeren, zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet is nagekomen.
5.8. Het werk bij Roteb moet als een re-integratievoorziening worden beschouwd en past dan ook binnen het trajectplan van 3 augustus 2009.
5.9. Indien het bijstandverlenend orgaan voor het vaststellen van feiten mede gebruik moet maken van deskundigheid waarover het zelf niet beschikt, kan dat orgaan ter zake deskundigen inschakelen om zich van advies te laten dienen. Het ligt op de weg van het bijstandverlenend orgaan dat van een dergelijk advies gebruikt maakt, zich ervan te vergewissen dat het advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een advies waarop het bijstandverlenend orgaan mag afgaan slechts sprake zijn, indien daaruit ten minste blijkt op basis van welke gegevens het tot stand is gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van het advies is gevolgd.
5.10. In dit geval voldoet het medisch advies aan de onder 5.9 geformuleerde eisen. Uit de onder 1.2 weergegeven passages uit het medisch advies van 6 oktober 2009 blijkt waarvoor appellant in het verleden is behandeld, maar dat hij ten tijde van het onderzoek niet meer onder behandeling was. Verder blijkt het medisch advies dat de arts geen, althans geen duidelijke beperkingen voor arbeid aanwezig achtte en dat appellant zich in dat - medisch - oordeel kon vinden. Uit de door appellant in bezwaar ingebrachte brief van zijn - voormalig behandelend - fysiotherapeut van 7 oktober 2009 blijkt niet dat de conclusies van de arts niet juist zijn. In die brief heeft de fysiotherapeut slechts vermeld dat appellant “in de afgelopen jaren in episodes bij ons bekend [is] geweest voor rugklachten”, met vermelding van de diagnoses die destijds bij appellant zijn gesteld. Appellant heeft geen andere medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van het medisch advies van 6 oktober 2009. De stelling van appellant dat zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding het werken bij Roteb niet toeliet, mist een deugdelijke medische onderbouwing.
5.11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.8 tot en met 5.10 bestaat geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid bij de handelwijze van appellant ontbreekt. Gelet hierop dient de bijstand van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 6, tweede lid, aanhef en onder c, en 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening te worden verlaagd met in beginsel 20% gedurende een maand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op een lager percentage had moeten vaststellen, de duur van de verlaging had moeten beperken dan wel vanwege dringende redenen van de verlaging had moeten afzien.
5.12. Uit 5.3 tot en met 5.11 volgt dat het beroep tegen het besluit van 29 mei 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 655,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.529,50.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2010 gegrond;
-vernietigt het besluit van 9 februari 2010;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2012 ongegrond;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.529,50, waarvan € 655,50 dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.