ECLI:NL:CRVB:2012:BX3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4932 WWB + 10/4933 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving vanaf 1 juni 2006 bijstand als alleenstaande, maar na een anonieme melding dat zij haar woning onderverhuurde en samenwoonde met appellant, heeft de sociale recherche van de gemeente Montferland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en appellant in de periode van 1 april 2007 tot en met 15 april 2009 samenwoonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat in strijd was met de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten, afgelegd tijdens het onderzoek, als bewijs konden worden gebruikt, ondanks hun bezwaar dat deze onder druk waren afgelegd. De Raad stelde vast dat de verklaringen gedetailleerd waren en ondersteund door andere onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen van omwonenden.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren, omdat appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat hen niet het recht gaf op bijstand als alleenstaande. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en bevestigt dat het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet noodzakelijkerwijs uitsluit dat er feitelijk sprake is van samenwoning.

Uitspraak

10/4932 WWB, 10/4933 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 juli 2010, 09/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] en [Appellant] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Zandberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Zandberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. Jonkman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juni 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding van 18 juli 2008 dat appellante haar woning onderverhuurt en feitelijk niet woont op het adres [adres 1] te [woonplaats], maar samenwoont met appellant op het adres [adres 2] te [woonplaats], heeft de sociale recherche van de gemeente Montferland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, observaties uitgevoerd, appellanten verhoord en bewoners uit de omgeving van de woning van appellant als getuigen gehoord.
1.3. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 8 april 2009, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2009 te beëindigen (lees: in te trekken), over de periode van 1 april 2007 tot en met 31 maart 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 26.554,42 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt, vanaf 1 april 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, die een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 7 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard voor zover daarmee is verzocht de invordering op te schorten en is de invordering opgeschort. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de grondslag voor de intrekking van bijstand over de periode van 26 maart 2009 tot en met
31 maart 2009 is gewijzigd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat het over die periode teruggevorderde bedrag van € 165,24 niet mede van appellant wordt teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad, die voor een weergave van de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak, komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Als meest verstrekkende beroepsgrond hebben appellanten aangevoerd, onder meer met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, dat het college de verklaringen die appelanten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten overstaan van de sociaal rechercheurs hebben afgelegd niet kan gebruiken als bewijs, omdat appellanten op dat moment niet in de gelegenheid zijn gesteld zich te laten bijstaan door een raadsman. Dit betoog, dat erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het mede door die schending verkregen bewijs niet door het college kan worden benut, kan niet slagen. Het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen is immers volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 juni 2012, LJN BW8756) slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier geen sprake. In een geval als dit, waarin intrekking, terugvordering en medeterugvordering van bijstand aan de orde is, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellanten uitstrekt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 mei 2009, LJN BI6036).
4.2. Appellanten hebben wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij hun op 26 maart 2009 afgelegde verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Daarbij is van belang dat de verklaringen van appellanten na optekening zijn voorgelezen en door appellanten per pagina zijn ondertekend. Appellanten hebben zich voorts uitdrukkelijk akkoord verklaard met de volgende tekst: “Ik vind dat de gehele gang van zaken met mijn aanhouding en mijn verhoor goed zijn verlopen. Ik heb daar geen klachten over. Ik vind dat ik correct behandeld ben.” In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellanten dat zij onder druk zijn gezet om de verklaringen te ondertekenen.
4.3. De Raad verwerpt ten slotte de stelling van appellanten dat zij niet mogen worden gehouden aan hun in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen omdat deze verklaringen door dat onderzoek waren ingekleurd. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring worden uitgegaan en komt aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toe. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten de beroepsgrond gericht op het ontbreken van een vermoeden van schuld bij de gebruikmaking door het college van strafvorderlijke bevoegdheden ingetrokken. Dit geldt ook voor de beroepsgrond dat appellanten niet of niet tijdig kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van het proces-verbaal van 8 april 2009 en de door hun afgelegde verklaringen. Deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
4.5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 3 april 2012, LJN BW1750) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6. Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang op verschillende woonadressen ingeschreven stonden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 februari 2007, LJN AZ9387) behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.7. De bevindingen van het onderzoek vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode, die loop van 1 april 2007 tot en met 15 april 2009, de datum van het primaire besluit, beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellanten op 26 maart 2009 afgelegde verklaringen. Deze verklaringen komen in essentie met elkaar overeen, zijn gedetailleerd en vinden bovendien steun in de overige aan de onderzoeksbevindingen ten grondslag liggende gegevens, waaronder verschillende verklaringen van omwonenden van de woning van appellant. Aan de in hoger beroep door appellanten ingebrachte getuigenverklaring van [H.], over het moment waarop appellanten zijn gaan samenwonen, komt onvoldoende gewicht toe in het licht van alle onderzoeksbevindingen die juist op een vroeger aanvangsmoment wijzen.
4.8. Met de rechtbank en anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, komt naar voren dat in de te beoordelen periode sprake was van ?? een zekere mate van financiële verstrengeling, aangezien appellante de boodschappen betaalde, terwijl appellant de kosten van de woning voor zijn rekening nam, evenals de kosten van de auto, waarvan appellante ook gebruik maakte. Verder komt uit die verklaringen onder meer naar voren dat appellante in die periode elke dag kookte, dat appellanten ’s avonds de door appellante bereide maaltijden samen nuttigden en dat appellante het huishouden deed. De rechtbank heeft appellanten terecht niet gevolgd in hun stelling dat zij louter en alleen om kosten te besparen gezamenlijk hebben gekookt en dat van zorgdragen voor elkaar geen sprake was.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college terecht aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. van Dam
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD