Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 april 2010, 09/9196 en 10/1283 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2012
Namens appellante heeft mr. F.A. Broersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Broersma. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 februari 1992 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Ten tijde hier van belang waren de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB op haar van toepassing.
1.2. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van appellante om een traject te volgen. In dat kader heeft het college advies ingewonnen bij Achmea Vitale (Achmea). Achmea heeft op 29 mei 2009 en 29 juni 2009 adviezen uitgebracht. Naar aanleiding van het eerstgenoemde advies van Achmea heeft het college bij brief van 10 juni 2009 aan appellante meegedeeld dat zij beperkingen heeft door medische klachten en dat met deze beperkingen bij het zoeken en aannemen van werk rekening wordt gehouden.
1.3. Tijdens een gesprek op 5 oktober 2009 is met appellante gesproken over plaatsing op een traject. Haar is voorgesteld deel te nemen aan een taaltraject voor twee uur per dag. Appellante heeft deelname aan een traject geweigerd. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 1 november 2009 met 30% gedurende een maand verlaagd. Bij besluit van 7 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
14 oktober 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. Het college heeft daarbij overwogen dat aanleiding bestaat om op grond van individuele omstandigheden de maatregel te matigen van 100% tot 30% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van de situatie dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, maar dat van appellante wel moet worden gezegd dat zij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich psychisch niet in staat acht mee te werken aan het betreffende traject. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op een rapport van psychiater R.W. Jessurun (psychiater) van 17 maart 2010 en de medische gegevens in de brief van huisarts M. Schuring (huisarts) van 30 mei 2012. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde maatregel verder moet worden gematigd dan het college al heeft gedaan.
3.2. Het college heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en dat appellante in staat moet worden geacht het voorgestelde traject te volgen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het college gewezen op een advies van Achmea van 30 maart 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake was, maar wel van een situatie dat appellante niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarvan uitgaande had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen en moeten bezien of de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak dient dan ook wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.4. In het door register arbeidsdeskundige M.C. van Wely-Gagesteijn van Achmea opgestelde advies van 29 juni 2009 is vermeld dat de verwachting bestaat dat appellante niet op korte termijn kan uitstromen naar een reguliere baan en dat de activiteiten gericht moeten zijn op het verbeteren van de re-integratiemogelijkheden van appellante. Een traject waarbij appellante wordt begeleid naar maatschappelijke participatie kan voor haar een goede stap voorwaarts zijn. In zijn verweerschrift heeft het college gesteld dat het appellante op 5 oktober 2009 aangeboden traject niet alleen het volgen van taallessen inhield, maar vooral ten doel had na te gaan wat de mogelijkheden van appellante waren om, gezien haar medische beperkingen, door te stromen naar reguliere arbeid. Appellante heeft dat niet bestreden. Gelet op het voorgaande, moet het appellante op 5 oktober 2009 aangeboden traject worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Door op 5 oktober 2009 te weigeren aan dit traject deel te nemen, heeft appellante niet voldaan aan de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting om gebruik te maken van een haar door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.5. Tussen partijen is in geschil of appellante van het niet nakomen van de verplichting geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij niet in staat was aan het op 5 oktober 2009 aangeboden traject deel te nemen. Gelet op het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, op appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was het op 5 oktober 2009 aangeboden traject te volgen. Van betekenis is in dit verband het door bedrijfsarts
G. Blijham van Achmea opgestelde advies van 29 mei 2009. Daarin komt naar voren dat appellante is aangewezen op linkerhandsparend werk en werk waarbij zij afwisselend kan lopen, zitten en staan, dat zij niet in staat is zware fysieke arbeid te verrichten en dat het aantal uren dat zij kan werken niet is beperkt. Uit dit advies blijkt niet dat appellante psychische klachten had. Naar aanleiding van dat advies heeft het college appellante bij brief van 10 juni 2009 meegedeeld dat zij is aangewezen op linkerhandsparend werk, dat zij niet in staat is zwaar fysiek werk te verrichten en dat het aantal uren dat zij kan werken niet is beperkt. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd. Aan het rapport van de psychiater kent de Raad niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Zo blijkt uit dat rapport niet dat het ziet op de situatie van appellante op 5 oktober 2009. Ook al zou dat wel het geval zijn, zoals appellante met een beroep op de brief van de huisarts stelt, dan nog blijkt niet dat appellante als gevolg van de door de psychiater beschreven klachten niet in staat was aan het haar aangeboden traject deel te nemen.
4.6. De Raad gaat voorbij aan de beroepsgrond van appellante dat de opgelegde maatregel verder moet worden gematigd dan het college al heeft gedaan, aangezien deze eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, het college daar niet op heeft kunnen reageren en niet is gebleken dat appellante deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen brengen.
4.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 dient het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.