11/6769 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2011, 11/4014 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 26 juli 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer van de Raad op 26 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Hoekstra, advocaat. De korpsbeheerder zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Tanja. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De behandeling is voortgezet ter zitting van 21 juni 2012, waar appellant, mr. Hoekstra en mr. Tanja opnieuw zijn verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als brigadier bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. Zijn functie is ingedeeld in schaal 8 volgens bijlage I bij het Besluit bezoldiging politie (Bbp). In verband met zijn participatie in een zogeheten Team Grootschalige Opsporing, heeft hij op 23 juni 2009 verzocht om een toelage ter grootte van minimaal het verschil tussen zijn feitelijke salaris conform schaal 8 en hetgeen hij zou verdienen indien hij zou zijn ingeschaald in schaal 9. Op 2 februari 2010 heeft de korpsbeheerder dat verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 21 december is 2010 op het bezwaar beslist. De korpsbeheerder heeft bij zijn beslissing op bezwaar het besluit van 2 februari 2010 herroepen en besloten appellant, op grond van artikel 17 van het Bbp, een waarnemingstoelage toe te kennen. Bij afzonderlijk besluit van 11 januari 2011 is aan appellant, over de periode 20 februari 2009 tot 20 augustus 2010, een waarnemingstoelage toegekend naar salarisschaal 9, salarisnummer 11, met enkele periodieke verhogingen gedurende de genoemde periode.
1.2. Op verzoek van appellant heeft de korpsbeheerder in een brief van 9 februari 2011 nadere uitleg verstrekt over het besluit van 11 januari 2011. In deze brief is de volgende passage opgenomen:
“Herberekening van de overuren tegen het uurtarief van salarisschaal 9;
U bent als brigadier ingeschaald in salarisschaal 8. Alle overuren worden tegen het uurtarief van salarisschaal 8 uitbetaald. De toekenning van een waarnemingstoelage houdt niet in dat uw uurloon stijgt. Van een herberekening van uw ontvangen overwerkvergoeding is derhalve geen sprake.”
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 11 januari 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder dit bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De gronden van appellant in hoger beroep betreffen uitsluitend het niet herberekenen naar schaal 9 van de aan appellant over de periode 20 februari 2009 tot 20 augustus 2010 uitbetaalde overwerkvergoedingen, inclusief de over die vergoedingen berekende vakantie-uitkering. Appellant is van mening dat de relevante bepalingen in het Bbp, en met name artikel 17, derde en vierde lid van het Bbp, tot de bedoelde herberekening nopen. Een andere uitleg van de geldende regelgeving zou tot de volgens appellant onaanvaardbare uitkomst leiden dat ambtenaren kunnen worden ingezet voor overwerk tegen een vergoeding die afwijkt van de beloning die is vastgesteld voor de functie waarin dat overwerk wordt verricht.
3.2. Deze redenering wordt niet gevolgd. De vergoeding van overwerk is geregeld in artikel 27 van het Bbp. Wordt gekozen voor een geldelijke vergoeding, dan bedraagt die vergoeding volgens het achtste lid van genoemde bepaling voor elk uur overwerk een bedrag ter hoogte van het uursalaris, vermeerderd met € 6,- bij wijze van toeslag. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m van het Bbp definieert het salaris als het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van het Bbp voor de ambtenaar is vastgesteld aan de hand van één van de bijlagen bij het Bbp. Het salaris omvat, anders dan het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder v gedefinieerde begrip bezoldiging, niet mede de diverse in het Bbp geregelde toelagen. De voor appellant aan de hand van bijlage I bij het Bbp vastgestelde salarisschaal 8 is, conform het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van het Bbp, met de toekenning van de waarnemingstoelage niet gewijzigd. Dat betekent dat een grondslag voor herberekening naar schaal 9 van de aan appellant uitbetaalde overwerkvergoeding ontbreekt.
3.3. Dat deze uitkomst naar de mening van appellant apert onredelijk is te achten, maakt dat niet anders. Het Bbp schrijft eenduidig voor hoe de geldelijke overwerkvergoeding moet worden berekend. Dat betekent dat er in dit geval slechts zeer beperkt ruimte is voor rechterlijke interpretatie. Niet kan worden gezegd dat bovenbeschreven uitkomst in duidelijke strijd komt met de systematiek van het Bbp en/of onmiskenbaar indruist tegen de kennelijke bedoeling van de regelgever, en daarmee als ongerijmd is te beschouwen. De systematiek van het Bbp is immers expliciet en doorlopend aldus dat in sommige gevallen het salaris in aanmerking wordt genomen en in andere gevallen de bezoldiging, zijnde het salaris plus de meeste in het Bbp geregelde toelagen, waaronder de waarnemingstoelage.
3.4. Ook het beroep dat appellant doet op het derde en vierde lid van artikel 17 van het Bbp kan aan de onder 3.2 gegeven uitkomst niet afdoen. Artikel 17 van het Bbp heeft geen betrekking op het verrichten van overwerk en de daarover te berekenen vergoeding. Overigens bevestigt het vierde lid van dit artikel, waarin voor de toepassing daarvan een afwijkend salarisbegrip is gegeven, juist dat daar waar het Bbp over “salaris” spreekt, sprake is van een welbewuste keuze van de regelgever voor het “kale” bedrag van de bijlagen bij het Bbp.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Er bestaat geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2012.
(getekend) M.R. Schuurman