ECLI:NL:CRVB:2012:BX2732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3995 WWB-T + 10/3996 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde vermogensbestanddelen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2012, met zaaknummers 10/3995 WWB-T en 10/3996 WWB-T, wordt de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering behandeld. De appellanten, een echtpaar uit Utrecht, ontvingen sinds 28 september 1995 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand per 28 augustus 1997 ingetrokken, omdat de appellanten niet hadden gemeld dat zij een motorboot, de Princess 330, bezaten, waarvan de waarde boven het vrij te laten vermogen lag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten op en vanaf 8 juli 1999 beschikten over een vermogen van fl. 175.000,--, maar dat het bedrag van € 189.718,30 dat teruggevorderd werd, aanzienlijk hoger was. Dit leidde tot de conclusie dat de terugvordering onevenredig was in verhouding tot het doel van het beleid van terugvordering. De Raad heeft het college opgedragen het besluit te herstellen, omdat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft ook opgemerkt dat het college niet had onderzocht over welke periode de appellanten in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien bij een juiste intering op het vermogen.

Uitspraak

10/3995 WWB-T, 10/3996 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2010, 10/487 en 10/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken toegezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 28 september 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 28 juni 2008 heeft het college een fraudemelding van de belastingdienst ontvangen. Hierin is vermeld dat appellant sinds 28 augustus 1997 een motorboot, merk Princess, type 330, met het registratienummer [registratienummer 1] op zijn naam heeft staan. Naar aanleiding hiervan heeft het college onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een getuige gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport beëindiging en terugvordering van 2 juli 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 juli 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 28 augustus 1997 in te trekken. Voorts heeft het college de over de periode van 28 augustus 1997 tot en met 30 juni 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 189.718,30 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 28 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 juli 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de Princess 330 vanaf 28 augustus 1997 bij de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) op naam van appellant staat, dat appellanten dit niet aan het college hebben gemeld en dat de waarde van deze boot boven het vrij te laten vermogen voor appellanten lag. Voorts is, in aanmerking genomen dat de Princess 330 nog steeds geregistreerd staat op naam van appellant, onduidelijk of de Princess 330 is verkocht op 15 juli 1999 en waarvoor de eventuele opbrengst van fl. 175.000,-- van de verkoop is aangewend, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de Princess 330 op 28 augustus 1997 op naam van appellant is gesteld, dat deze boot tot het vermogen van appellanten behoort en dat appellanten het college daarover niet hebben geïnformeerd. Voorts bestaat onduidelijkheid over de koop, de verkoop en het eigenaarschap van de boot, merk Princess, type 406, met het registratienummer [registratienummer 2] en de boot, merk Sealine, type 240 (Sealine 240) en het vermogen van appellanten, zodat het college terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank is, in strijd met artikel 8;69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de omvang van het geding getreden door zijn oordeel mede te baseren op een grond die het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Hierbij is van belang dat het college de onduidelijkheid over de koop, de verkoop en het eigenaarschap van de Princess 406 en de Sealine 240 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de door appellante aangevoerde beroepsgronden bespreken.
4.2. Ter zake van de intrekking van de bijstand ligt ter beoordeling voor de periode van 28 augustus 1997 tot en met 6 juli 2009, de datum van het primaire besluit.
4.3. [L.] ([L.]), die in dienst is als verkoper bij [naam]Yacht en daarvoor eigenaar/directeur was van [naam] Yachting, heeft op 8 januari 2009 en 19 mei 2009 verklaard dat appellant de Princess 330 in het voorjaar van 1997 heeft gekocht voor een bedrag van circa fl. 200.000, althans dat staat op het contract, dat appellant de daadwerkelijke aankoop deed en dat appellant degene was die met de boot zou gaan varen. Blijkens een registratiebewijs van de RDW is de Princess 330 vervolgens op 28 augustus 1997 op naam van appellant geregistreerd. Tevens is bij brief van 8 juni 1998, waarin appellant als eigenaar van de Princess 330 wordt genoemd, door [L.] en appellant aan de RWD te kennen gegeven dat op het registratiebewijs van de Princess 330 verkeerde gegevens over de motor staan geregistreerd. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat de Princess 330 vanaf 28 augustus 1997 een bestanddeel van het vermogen van appellanten vormde waarover zij ook daadwerkelijk konden beschikken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stellen, de Princess 330 niet aan hen toebehoorde, maar aan de vader van appellant. Dit kan niet uit de door appellanten overgelegde verklaringen van 2 februari 2010 en 9 februari 2010 worden opgemaakt, reeds omdat uit deze verklaringen niet kan worden opgemaakt dat zij zien op de Princess 330. Tevens kan aan de verklaring van [L.] van 14 oktober 2009 niet de waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Tegen de achtergrond van wat [L.] eerder heeft verklaard over de aankoop van de Princess 330 en over de verkoop van die boot (zie 4.4) komt de nadere verklaring van [L.] dat appellant in opdracht van zijn vader handelde en dat bij de registratie van de boot door zijn kantoor een fout is gemaakt de Raad ongeloofwaardig voor. De beroepsgrond dat appellant het registratieverzoek van de Princess 330 voor de RDW weliswaar heeft ondertekend, maar dat deze ondertekening niet als steunbewijs van eigenaarschap kan worden gezien, omdat appellant analfabeet is, slaagt ook niet. De gedingstukken bieden geen grond om aan te nemen dat appellant als gevolg van het niet kunnen lezen of schrijven zich onbewust als eigenaar van de Princess 330 heeft gepresenteerd. De stelling dat het er in de cultuur van de woonwagenbewoners niet toe doet of iemand zijn handtekening onder het kopje eigenaar zet als hij daarvoor toestemming heeft van de eigenaar treft geen doel. Wat daarvan verder ook zij, dit draagt op geen enkele wijze bij aan het bewijs van de stelling dat appellant hier slechts optrad uit hoofde van een machtiging van zijn vader om handelingen met betrekking tot de boot te verrichten.
4.4. Op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat de Princess 330 op 8 juli 1999 is verkocht voor een bedrag van fl. 175.000,-- en dat appellant dit bedrag op die datum heeft ontvangen. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan de verkoopovereenkomst van 8 juli 1999. Deze verkoopovereenkomst wordt ondersteund door de verklaringen die [L.] op 8 januari 2009 en 19 mei 2009 heeft afgelegd. [L.] heeft verklaard dat appellant de Princess 330 op 8 juli 1999 heeft verkocht, dat appellant toen fl. 175.000,-- contant betaald heeft gekregen en dat hij bij deze verkoop heeft bemiddeld.
Tevens komt betekenis toe aan de bij de brief van de gemachtigde van appellanten aan de Raad van 12 juni 2012 gevoegde e-mail van gelijke datum, waarin mededelingen worden gedaan van transacties met betrekking tot de boot in 2000 en 2003 door anderen dan appellant. Aan het voorgaande doet onvoldoende af, mede gelet op de ter zitting van de kant van appellanten op dit punt gegeven toelichting, dat ten tijde van het bestreden besluit nog sprake was van registratie van de Princess 330 bij de RDW op naam van appellant.
4.5. Appellanten hebben niet aan het college medegedeeld dat de Princess 330 vanaf 28 augustus 1997 een bestanddeel vormde van het vermogen en dat zij deze boot op 8 juli 1999 voor een bedrag van fl. 175.000,-- hebben verkocht, zodat zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Over de periode van 28 augustus 1997 tot en met 8 juli 1999 hebben appellanten beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens, zodat over deze periode geen recht op bijstand bestaat. Nu voorts onduidelijk is gebleven wat er met het bedrag van fl. 175.000,-- is gebeurd, kan als gevolg van de hiervoor bedoelde schending het recht op bijstand over de periode van 9 juli 1999 tot en met 6 juli 2009 niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 28 augustus 1997 tot en met 6 juli 2009 in te trekken.
4.6. Appellanten hebben, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, aangevoerd dat de terugvordering van de verleende bijstand over de gehele periode tot een bedrag van € 189.718,30 onevenredig is in verhouding tot het bedrag van fl. 175.000,-- waarvoor de Princess 330 op 8 juli 1999 is verkocht.
4.7. Uit de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand, zoals deze zijn aangehaald in het bestreden besluit, blijkt dat het college in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het beleid hanteert dat in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van dringende redenen. Niet is gebleken dat het college een specifiek terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens heeft ontwikkeld of geformuleerd.
4.8. De Raad heeft in zijn in 4.6 genoemde uitspraak van 21 april 2009 overwogen dat hantering van een dergelijk door het college gevoerd terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
4.9. Uit 4.4 volgt dat moet worden aangenomen dat appellanten op en vanaf 8 juli 1999 konden beschikken over een vermogen ter grootte van een bedrag van fl. 175.000,-- in contanten. Het bedrag van € 189.718,30 dat van appellanten wordt teruggevorderd, is evenwel beduidend hoger. Tevens heeft het college niet onderzocht over welke periode appellanten, bij een juiste intering op het vermogen van fl. 175.000,--, in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien. Dit heeft geleid tot onevenredigheid als hiervoor in 4.8 bedoeld. Het bestreden besluit waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, kan daarom wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen standhouden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met gegrondverklaring van het beroep van appellanten, het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de terugvordering vernietigen.
4.10. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het voorgaande betekent dat het bedrag van de terugvordering dient te worden gematigd. Aan de hand van een theoretische berekening zal de periode dienen te worden vastgesteld waarover appellanten geen recht op algemene bijstand zouden hebben gehad, daarbij uitgaande van het bedrag van fl. 175.000,--, de over 1999 geldende vermogensgrens en de toepasselijke bijstandsnormen. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 december 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) V.C. Hartkamp
HD