ECLI:NL:CRVB:2012:BX2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7120 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank Maastricht inzake de beëindiging van ziekengeld en de doorbreking van het appelverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2011, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv om de uitkering van ziekengeld te beëindigen, ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ziekengeld, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Appellante stelde dat zij door de informatie in een brief van het Uwv in verwarring was gebracht, wat leidde tot de termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij gebruik maakte van de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van deze vereenvoudigde afdoening. De Raad stelt vast dat de vraag of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, niet evident was en dat de rechtbank niet had mogen besluiten tot vereenvoudigde behandeling. De Raad komt tot de conclusie dat het appelverbod van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet doorbroken kan worden, omdat de rechtbank buiten de reikwijdte van haar bevoegdheid is getreden.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het verzet van appellante wordt gegrond verklaard en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Maastricht voor verdere behandeling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,- en moet het Uwv het griffierecht van € 112,- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 25 juli 2012.

Uitspraak

11/7120 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2011, 11/190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2012. Namens appellante is verschenen mr. Bovenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 15 november 2010 is appellante, die met ingang van 15 april 2010 ongeschikt was voor haar werk, met ingang van 22 november 2010 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. In dit besluit is vermeld dat appellante binnen twee weken na de datum van ondertekening schriftelijk bezwaar kan indienen.
1.2. Het Uwv heeft bij brief van 25 november 2010 aan appellante meegedeeld dat het ziekengeld met ingang van 22 november 2010 wordt beëindigd. In deze brief staat dat appellante tot uiterlijk twee weken na dagtekening van die brief een bezwaarschrift kan indienen.
1.3. Appellante heeft op 6 december 2010 een bezwaarschrift gestuurd naar het Uwv, waar het op 7 december 2010 is ontvangen. Omdat de in het besluit van 15 november 2010 genoemde bezwaartermijn toen al was verstreken heeft het Uwv appellante bij brief van 9 december 2010 gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. Appellante heeft hierop geantwoord dat zij iemand moest vragen om voor haar een bezwaarschrift te schrijven, wat enige tijd in beslag heeft genomen. Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend en geen bijzondere omstandigheden waren gebleken waardoor appellante niet in de gelegenheid was om tijdig bezwaar te maken. Het Uwv heeft hieraan toegevoegd dat zijn brief van 25 november 2010 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bezwaar daartegen niet mogelijk was, ondanks de in die brief opgenomen bezwaarclausule.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 20 mei 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:54 van de Awb. Het door appellante tegen deze uitspraak gedane verzet is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak op haar verzet. Zij meent dat het appelverbod doorbroken moet worden, omdat sprake is van een zo evidente schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Volgens haar is sprake van een belemmering van de toegang tot de rechter, als gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Onder verwijzing naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Kadlec e.a. contra Republiek Tsjechië van 25 mei 2004, 49478/99, LJN AQ0334 en inzake Bulena contra Republiek Tsjechië van 20 april 2004, 57567/00, LJN AP1457 heeft zij verder betoogd dat de aangevallen uitspraak getuigt van excessief formalisme. Hierbij heeft appellante betoogd dat zij binnen de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 15 november 2010 de brief van 25 november 2010 heeft ontvangen, waarin wederom een bezwaartermijn van twee weken werd genoemd en zij binnen die termijn bezwaar heeft gemaakt. Appellante meent dat ze mocht afgaan op de informatie in de brief van 25 november 2010. Indien die informatie onjuist was en sprake is van een termijnoverschrijding is die volgens appellante verschoonbaar, omdat zij door de informatieverstrekking van het Uwv in verwarring is gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. Op grond van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. In geding is de vraag of dit appelverbod buiten toepassing moet blijven.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan voor doorbreking van een wettelijk appelverbod aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is geweest. Appellante heeft haar zaak immers kunnen voorleggen aan een rechter en die heeft daarop uitspraak gedaan. De rechtbank heeft zich evenmin schuldig gemaakt aan excessief formalisme. Het ongegrond verklaren van een beroep tegen een besluit tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding kan niet als zodanig worden gezien.
4.3. Voor doorbreking van het appelverbod van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan ook grond bestaan indien de rechtbank is getreden buiten de reikwijdte van de bevoegdheid waarvan de aanwending van hoger beroep is uitgezonderd. De Raad is van oordeel dat deze uitzondering zich hier voordoet. Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, is van een kennelijk ongegrond beroep geen sprake. Gelet op de stukken en wat appellante in dat verband naar voren heeft gebracht, is de beantwoording van de vraag of de overschrijding van de bezwaartermijn door appellante al dan niet verschoonbaar was, evident niet zodanig van aard, dat een vereenvoudigde behandeling aangewezen was. Dit betekent dat de rechtbank geen gebruik had mogen maken van haar bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening van het beroep van appellante. Het verzet had niet ongegrond mogen worden verklaard.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de Raad zich bevoegd acht kennis te nemen van het door appellante ingestelde hoger beroep, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het verzet gegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2011 waartegen appellante in verzet is gegaan vervalt en dat het onderzoek door de rechtbank moet worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2011 gegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
IvR