10/5131 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 augustus 2010, 09/2469 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellante heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat en vergezeld van haar dochter [naam dochter appellante]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 20 mei 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over woning/winkelbezit van appellante in Turkije heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek in laten stellen door het Internationaal Bureau Fraude-informatie. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2007, is naar voren gekomen dat in de stad Igdir, Turkije, drie werkplaatsen en bouwgrond op naam van appellante geregistreerd staan. De waarde van de werkplaatsen en de bouwgrond is door een lokale taxateur op 9 oktober 2007 getaxeerd op totaal € 126.960,--.
1.3. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat het vermogen van appellante meer bedraagt dan het vermogen dat bij de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing kan worden gelaten. Tevens heeft het college de bijstand beëindigd.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 9 oktober 2007 tot en met 31 december 2008 ingetrokken op de grond dat appellante in deze periode niet heeft gemeld dat zij beschikt over onroerend goed in Turkije waarvan de waarde het vrij te laten vermogen met € 116.750,-- overschrijdt. Voorts heeft het college over deze periode de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.428,37 bruto van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 9 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 10 februari 2009 en 13 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de hoogte van het terug te vorderen bedrag, vanwege de lange duur van het onderzoek, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften, vastgesteld op € 13.736,29 netto.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het onroerend goed weliswaar formeel op haar naam geregistreerd stond, maar dat haar kinderen feitelijk de eigenaar waren, dat haar ex-partner alles geregeld had en dat zij er niet van wist. Appellante stelt verder dat het onroerend goed een geringere waarde had dan het college heeft aangenomen en zij heeft een taxatierapport van 5 januari 2010 overgelegd ter ondersteuning van dit standpunt. Voorts heeft appellante documenten overgelegd waaruit blijkt dat appellante het onroerend goed niet langer op haar naam heeft staan en heeft zij aangevoerd dat het vreemd is dat de gemeente het onroerend goed in een andere procedure aan haar dochter heeft toegerekend terwijl het op dat moment niet op de naam van de dochter stond geregistreerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkings- en beëindigingsbesluit van 10 februari 2009. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 9 oktober 2007 tot en met 10 februari 2009.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de periode in geding werkplaatsen en bouwgrond in het kadaster in Turkije op naam van appellante stonden. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 30 november 2010, LJN BO6528 en van 11 januari 2011, LJN BP0817) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellante is daarin niet geslaagd, nu zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de beoordelingsperiode niet redelijkerwijs kon beschikken over de onroerende zaken die op haar naam geregistreerd stonden. De enkele niet onderbouwde stelling dat de onroerende zaken feitelijk eigendom waren van haar kinderen en dat zij daarover niet kon beschikken is ontoereikend. Deze stelling valt bovendien niet te rijmen met het feit dat appellante op 17 juni 2009, zoals blijkt uit de door haar ingebrachte stukken, de onroerende zaken heeft verkocht. Het door appellante ingebrachte, en door het college overigens niet gehandhaafde besluit van 4 augustus 2010, waarbij de onroerende zaken tot het vermogen van de dochter worden toegerekend, ziet niet op de beoordelingsperiode.
4.4 Vast staat dat appellante aan het college niet heeft gemeld dat zij de onroerende zaken in eigendom had. Omdat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) haar recht op bijstand, heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5. Voor de waarde van de werkplaatsen en de bouwgrond kan worden aangesloten bij de door de lokale makelaar vastgestelde taxatiewaarde van in totaal € 126.750,-- zoals vermeld in het taxatierapport van 9 oktober 2007. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die afbreuk doen aan de inhoud van dit taxatierapport. Het door appellante in hoger beroep overgelegde taxatierapport van 5 januari 2010 ondersteunt niet haar standpunt dat de onroerend zaken een geringere waarde hadden dan het college heeft aangenomen, omdat dit taxatierapport niet ziet op de te beoordelen periode en bovendien alleen de bouwgrond betreft en niet de drie werkplaatsen.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.