ECLI:NL:CRVB:2012:BX2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-124 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Ziektewet na beoordeling geschiktheid tot arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten en psychische klachten na een eerdere ziekteperiode. De verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot de weigering van zijn uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er een toereikende basis was voor het oordeel van het Uwv.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden en verzocht opnieuw om een deskundigenonderzoek. De Raad overwoog dat de verzekeringsartsen een duidelijk beeld hadden van de belasting verbonden aan de arbeid van de appellant en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellant op de datum in geding, 4 maart 2010, geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische gegevens in het kader van de Ziektewet. De Raad bevestigde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de ZW.

Uitspraak

11/124 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2010, 10/2101 (aangevallen uitspraak),
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe van 7 maart 2011 in het geding gebracht.
Appellant heeft op 22 mei 2012 een nader stuk naar de Raad gezonden waarop het Uwv bij brief met bijlage van 1 juni 2012 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012. Appellant en mr. Desloover waren aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, voorheen werkzaam als medewerker grillroom, heeft zich - na een eerdere ziekteperiode waarin hij per 2 november 2009 arbeidsgeschikt was verklaard - per
3 november 2009 ziek gemeld met hoofdpijnklachten en klachten van psychische aard. De verzekeringsarts A. de Cler heeft blijkens het rapport van 3 maart 2010 na onderzoek van appellant vastgesteld, dat er sprake was van spanningen en spanningsklachten, maar dat deze niet ernstig waren en niet hebben geleid tot een invaliderende psychische toestand. Hij heeft appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk (dat appellant voor zijn werkloosheid verrichtte), waarbij hij mede in aanmerking heeft genomen dat in dit werk overmatige werkdruk, conflicterende functie eisen en deadlines niet aan de orde zijn. Bij besluit van 3 maart 2010 is appellant met ingang van 4 maart 2010 geschikt verklaard voor het verrichten van zijn arbeid en is hem verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader daarvan is door bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe op 21 april 2010 rapport uitgebracht. Deze arts die aanwezig was bij de hoorzitting en beschikte over informatie verstrekt bij brief van 17 maart 2010 van N.J. van Gucht, maatschappelijk werker bij het Riagg Rijnmond, heeft het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 22 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij heeft aangevoerd dat de ernst van zijn psychische klachten is onderschat. Daarbij heeft hij gewezen op een brief van 20 mei 2010 van B. Mrabti, maatschappelijk werker, en P. van Loon, psychiater verbonden aan het Riagg Rijnmond waarin wordt gesproken over een ernstige depressieve stoornis.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er een toereikende basis is voor het oordeel van het Uwv dat appellant op de datum in geding in staat is tot het verrichten van zijn eigen arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het gelasten van een onderzoek door een deskundige.
4. Appellant heeft in hoger beroep de eerder in beroep aangevoerde gronden herhaald. Ook is opnieuw verzocht om een nader onderzoek door een deskundige.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Vooropgesteld moet worden dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in de situatie van appellant onder zijn arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding - en in dit geval: voorafgaande aan de werkloosheid - feitelijk verrichte arbeid. Het Uwv is van een juiste maatstaf bij de beoordeling uitgegaan. Tevens wordt vastgesteld dat de verzekeringsartsen een voldoende duidelijk beeld hadden van de belasting verbonden aan deze arbeid.
5.2. De Raad kan het oordeel van de rechtbank onderschrijven dat de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op de datum in geding geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij mocht de bezwaarverzekeringsarts betekenis hechten aan de eerder genoemde brief van 17 maart 2010 van N.J. van Gucht. Daarin vermeldt deze dat appellant in oktober 2009 bij hem in behandeling is gekomen en vier maal een gesprek, ondersteunend van aard, heeft gehad. Volgens Van Gucht is sprake van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Weliswaar wordt in de eerder genoemde brief van Mrabti en Van Loon gesproken over een ernstige depressieve stoornis, maar deze brief dateert van ruim twee maanden na de datum in geding. In de brief van appellant van 1 september 2011 wordt aangegeven dat hij eerst per 14 april 2010 bij Mrabti onder behandeling is, terwijl uit de eerder genoemde brief van 20 mei 2010 is af te leiden dat - kennelijk - eerst eind april/begin mei 2010 is gestart met het voorschrijven van medicijnen; in de brief van Van Gucht wordt uitdrukkelijk gesteld dat nog geen medicatie werd voorgeschreven. Daarbij is tevens van belang dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellant vlak voor respectievelijk kort na de datum in geding hebben gezien en dat zij toen geen ernstige depressie of een ernstige psychopathologie hebben kunnen vaststellen. De huisarts van appellant geeft in haar brief van 12 oktober 2010 aan dat zij appellant in de periode van half januari 2010 tot 6 september 2010 niet heeft gezien, terwijl zij in haar brief van
26 januari 2011 vermeldt dat bij appellant al veel langer sprake is van hoofdpijn en psycho-sociale klachten waarvoor zij slaaptabletten en paracetamol voorschreef.
5.3. Het geheel van beschikbare gegevens brengt de Raad tot het oordeel dat er voor het Uwv voldoende basis was om appellant op de datum in geding, 4 maart 2010, geschikt te achten tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het inschakelen van een deskundige voor nader onderzoek.
5.4. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) L. van Eijndthoven
KR