Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2010, 10/1349 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellante heeft mr. E. Julius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 juni 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft van 1 februari 1997 tot 10 augustus 2009 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% van het netto minimumloon, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 augustus 2009 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 15 oktober 2009 niet in behandeling genomen, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.2. Naar aanleiding van een nieuwe, verkorte aanvraag om bijstand van 20 oktober 2009, heeft het college bij besluit van 20 november 2009 appellante met ingang van 20 oktober 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. In het besluit van 20 november 2009 zijn tevens de voor appellante geldende arbeidsverplichtingen opgenomen.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 20 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zich richt tegen de motivering van het besluit van 20 november 2009 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het besluit van 20 november 2009 en in navolging daarvan het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat dit besluit niet vermeldt hoeveel de bijstand bedraagt, nu deze afhangt van de persoonlijke situatie van appellante, en daarom niet zelfstandig leesbaar en begrijpelijk is. Nu het college heeft volstaan met te verwijzen naar de aan het besluit ten grondslag gelegde artikelen van de WWB, heeft het college in strijd gehandeld met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een eerlijke behandeling van een zaak, waaruit het motiveringsbeginsel kan worden afgeleid. Met betrekking tot de arbeidsverplichtingen heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een impliciete weigering om haar van de arbeidsverplichtingen te ontheffen en daarom van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens appellante had aan haar, gelet op haar medische situatie, ontheffing van de arbeidsverplichtingen moeten worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 15 december 2009, LJN BK6670) van oordeel dat appellante een belang is blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep voor zover dit ziet op de motivering van het besluit van 20 november 2009, aangezien appellante in haar bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Voor het antwoord op de vraag of het college dit verzoek terecht heeft afgewezen, dient, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, onderzocht te worden of het besluit van 20 november 2009 in rechte stand kan houden. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit in zijn geheel beoordelen.
4.2. Het college heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ten aanzien van de motivering van het besluit van 20 november 2009 terecht inhoudelijk beoordeeld. Gelet op deze onmiskenbaar inhoudelijke beoordeling, zoals appellante deze ook in beroep zo heeft opgevat, zal de Raad de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in zoverre lezen als een ongegrondverklaring van het bezwaar en die ongegrondverklaring aan de hand van de daartegen gerichte beroepsgronden inhoudelijk beoordelen.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat het besluit van 20 november 2009 onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet wordt aangegeven hoeveel de bijstand bedraagt, nu deze afhangt van de persoonlijke situatie van appellante. Vast staat dat het besluit van 20 november 2009 vermeldt dat bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt verleend met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Gelet op de omstandigheid dat aan appellante tot 10 augustus 2009, dat wil zeggen tot tien weken voor de toekenning van bijstand hier in geding, bijstand heeft ontvangen naar dezelfde norm, dat appellante geen wijziging in haar persoonlijke omstandigheden heeft gesteld en dat kort nadien een uitkeringsspecificatie is verstrekt, berust het besluit, zoals na bezwaar gehandhaafd, in zoverre op een voldoende deugdelijke motivering.
4.4. De grond dat het college gehandeld heeft in strijd met artikel 6 van het EVRM vervatte recht op een eerlijk proces slaagt niet, reeds omdat na de bestuurlijke fase een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat waarin de door appellante genoemde bezwaren kunnen worden beoordeeld.
4.5. Met betrekking tot de arbeidsverplichtingen onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank, samengevat, dat deze van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden en dat de in het besluit van 20 november 2009 begrepen mededeling hierover niet anders kan worden opgevat dan als een aan appellante gerichte herinnering aan haar verplichtingen. Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellante niet om ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft verzocht en dat appellante niet heeft betwist dat de arbeidsverplichtingen reeds aan haar waren opgelegd in verband met de eerder tot 10 augustus 2009 aan haar verleende bijstand.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.