Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 maart 2011, 10/5416 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
Namens appellante heeft mr. E.H. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Appellante heeft zich eerder, op 1 oktober 2007, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Per einde wachttijd, 28 september 2009, is haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was te achten.
1.2. Per 28 februari 2010 is appellante een nul-urencontract aangegaan voor de functie van huishoudelijk medewerkster bij een thuiszorgorganisatie. Appellante is in deze functie in totaal zestien uren werkzaam geweest. Appellante heeft zich op 18 maart 2010 wegens zwangerschapsgerelateerde klachten ziek gemeld. Op 27 april 2010 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts is appellante bij besluit van 27 april 2010 per 18 maart 2010 ziekengeld geweigerd omdat zij per die datum geschikt werd geacht voor haar werk.
1.3. Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit doen berusten op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in haar rapportage van 29 juni 2010.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de eerste plaats, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat het Uwv terecht de geduide functies in het kader van de Wet WIA-beoordeling in 2009 als eigen arbeid in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft aangemerkt. In het onderhavige geval kan niet de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid als “zijn arbeid” worden aangemerkt omdat appellante niet tot een volwaardige uitoefening van de functie van huishoudelijk medewerkster is gekomen, nu zij slechts zestien uren werkzaam is geweest, verspreid over een periode van twee weken en appellante met dit werk is gestopt omdat zij het in feite niet aankon (CRvB van 5 januari 2005, LJN AS3620). Bij de Wet WIA beoordeling is een aantal functies voor appellante geschikt geacht. Onder “zijn arbeid” dient in een dergelijk geval te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk (CRvB van 7 juli 2010, LJN BN0599).
2.2. De rechtbank was voorts van oordeel dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Door appellante is geen nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en voorts aangegeven dat het vermoeden bestaat dat zij lijdt aan sarcoïdose in de nieren en dat zulks ook ten tijde in geding reeds het geval was, hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor haar klachten op grond waarvan zij per 18 maart 2010 nog niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat appellante de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid slechts zeer kort heeft uitgeoefend en zij het werk in feite ook niet aankon. Terecht is in dit geval als haar arbeid aangemerkt elk van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling in 2009 geduide functies afzonderlijk.
4.2. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding en op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellante op die datum niet buiten staat was haar werk te verrichten. De verzekeringsartsen hebben appellante persoonlijk onderzocht en bij hun onderzoek informatie van de behandelend sector betrokken. Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde standpunt dat zij per datum in geding niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid niet met medische gegevens onderbouwd, dan wel andere gegevens overgelegd die reden vormen om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken.
5. Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
6. Er zijn geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) Ch. van Voorst