10/4349 WWB, 10/4112 WWB, 11/1202 WWB
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2010, 09/664 en 09/704 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellant heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en een nader besluit van 8 november 2010 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Voor appellant is mr. Graus verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college appellant van 1 november 2008 tot 1 januari 2011 ontheven van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden en geweigerd hem vrijstelling te verlenen van de overige arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 20 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant de gronden van zijn bezwaar niet tijdig heeft ingediend.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college vastgesteld dat appellant wegens detentie van 2 december 2008 tot 23 december 2008 geen recht heeft op bijstand. Omdat appellant heeft verzuimd het college in te lichten dat hij gedetineerd is geweest, heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2009 gedurende één maand met vijf procent verlaagd. Bij besluit van 25 maart 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard. Het college heeft de periode waarin appellant geen recht had op bijstand vastgesteld op 3 december 2008 tot 23 december 2008. De verlaging van de bijstand is gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich bij twee afzonderlijke beroepschriften op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 is geregistreerd onder nummer 10/4349 WWB. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 is geregistreerd onder nummer 10/4112 WWB.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 8 november 2010 het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellant vrijstelling verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB tot aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het besluit van 8 november 2010 geheel aan zijn bezwaren tegen het besluit van 17 december 2008 tegemoet komt. De Raad zal dat besluit dan ook niet in zijn beoordeling betrekken.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Ter zitting van de rechtbank heeft de behandelend rechter het verzoek van appellant gehonoreerd de zaken niet gevoegd te behandelen en bij twee afzonderlijke uitspraken te beslissen op de beroepen tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft niettemin de zaken gevoegd behandeld en op beide beroepen in één uitspraak beslist. Volgens appellant, die in beide zaken op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd, komt door de handelwijze van de rechtbank één van de afgegeven toevoegingen te vervallen. Appellant vreest dat zijn advocaat de gemiste vergoeding voor rechtsbijstand bij hem in rekening zal brengen.
4.3. Ingevolge artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en kan een verzoek daartoe worden gedaan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting.
4.4. Appellant heeft niet bestreden dat de rechtbank bevoegd was beide zaken ter behandeling te voegen en in één uitspraak op de beroepen tegen de bestreden besluiten te beslissen. Appellant heeft dat ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de behandelend rechter ter zitting zijn verzoek heeft gehonoreerd de zaken niet gevoegd te behandelen en bij twee afzonderlijke uitspraken te beslissen op de beroepen tegen de bestreden besluiten. Voor de juistheid van die stelling zijn in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen treft het hoger beroep in zaak 10/4349 WWB geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijstand ten onrechte ook over 22 december 2008 heeft ingetrokken omdat appellant op die dag in vrijheid is gesteld. Deze beroepsgrond treft geen doel reeds omdat appellant niet op 22 december 2008, maar op 23 december 2008 in vrijheid is gesteld. Dit blijkt uit een tot de gedingstukken behorend faxbericht van 18 december 2008 waarin de Penitentiaire Inrichting Oosterhoek het college desgevraagd bericht dat appellant op 23 december 2008 in vrijheid wordt gesteld.
4.7. Appellant heeft voorts aangevoerd dat tijdens de detentie zijn vaste lasten doorliepen en dat het college hem bijzondere bijstand had moeten verlenen voor de betaling van zijn vaste lasten. Deze beroepsgrond faalt reeds omdat appellant geen schriftelijke aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college alleen dan het recht op bijstand ambtshalve vast indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is. Dat laatste heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.8. Appellant heeft aangevoerd dat hij het college gezien de omstandigheden tijdig en correct heeft geïnformeerd. Maatschappelijk werk en contactpersonen van de penitentiaire inrichting hebben hem kenbaar gemaakt dat zij alle instanties zouden informeren en dat hij dat niet zelf hoefde te doen. Op die mededeling mocht appellant afgaan.
4.9. In artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn detentie van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand, had hij daarvan onverwijld uit eigen beweging bij het college melding moeten maken. Het college heeft onbetwist gesteld dat het eerst op 18 december 2008 op de hoogte is gebracht van het feit dat appellant vanaf 2 december 2008 in detentie verbleef. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem - al dan niet via derden - onmogelijk was op of korte tijd na 2 december 2008 bij het college te melden dat hij in detentie verbleef. Gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat hij kort na 2 december 2008 met appellant een gesprek heeft gehad, maar dat appellant hem toen niet heeft gevraagd zijn detentie aan het college door te geven. Gelet op het voorgaande heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10. Voor zover appellant met het onder 4.8 weergegeven betoog heeft beoogd aan te voeren dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, treft dat betoog geen doel. Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat maatschappelijk werk en contactpersonen van de penitentiaire inrichting hem hebben meegedeeld dat zij het college van zijn detentie op de hoogte zouden stellen, hebben zij dit niet onverwijld gedaan. Dit komt voor rekening en risico van appellant. Het handelen en nalaten van een belangenbehartiger wordt immers in beginsel en ook in dit geval toegerekend aan degene die zijn zaken door die belangenbehartiger laat waarnemen.
4.11. Niet in geschil is dat de door het college opgelegde verlaging in overeenstemming is met de in artikel 39, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen (Verordening) voor gedragingen als die van appellant opgenomen standaardmaatregel. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en wijst in dit verband op de onder 4.8 genoemde mededelingen van maatschappelijk werk en contactpersonen van de penitentiaire inrichting en voorts op de omstandigheid dat hij al jaren lang op bijstandsniveau leeft, geen reserves heeft en hij de bijstand over een groot deel van de maand december 2008 ook al zag verdwijnen. Mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.10 is overwogen, bestaat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant die gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert, aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 26, tweede lid, eerste volzin, van de Verordening de verlaging van de bijstand vast te stellen op minder dan vijf procent van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Verordening, zodat het college niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.12. Appellant heeft verder gesteld dat het college heeft gehandeld in strijd met het formele zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het fair-play beginsel, maar heeft dat verder niet onderbouwd. Deze beroepsgronden treffen dan ook geen doel.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.6. tot en met 4.12 is overwogen treft het hoger beroep in zaak 10/4112 WWB geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.