ECLI:NL:CRVB:2012:BX1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4185 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van ontvangen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van bijstandsverlening en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van ontvangen inkomsten uit arbeid. Appellant ontving vanaf 22 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een belastingsignaal van het Inlichtingenbureau heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage inlichtingen ingewonnen bij een uitzendbedrijf. Dit uitzendbedrijf bevestigde dat appellant in de relevante periode van 20 april 2009 tot en met 8 mei 2009 voor hen had gewerkt en dat hij loon had ontvangen. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 mei 2009, omdat appellant geen melding had gemaakt van deze inkomsten.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het college vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij betwistte dat hij in de relevante periode had gewerkt en stelde dat een ander op zijn naam had gewerkt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college aan zijn onderzoeksplicht had voldaan. De beschikbare gegevens van de werkgever, de Belastingdienst en het uitzendbedrijf bevestigden dat appellant daadwerkelijk inkomsten uit arbeid had ontvangen. Appellant kon zijn stelling dat hij niet had gewerkt niet onderbouwen met bewijs. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/4185 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 10/985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage
Datum uitspraak: 17 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 22 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een belastingsignaal van het Inlichtingenbureau dat appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, heeft het college inlichtingen ingewonnen bij [naam uitzendbedrijf], een uitzendbedrijf. [naam uitzendbedrijf] heeft het college bericht dat appellant in de periode van 20 april 2009 tot en met 8 mei 2009 (van belang zijnde periode) voor haar heeft gewerkt. Tevens heeft [naam uitzendbedrijf] aan het college een loonstaat 2009 verstrekt, waarop het bruto- en nettoloon van appellant zijn vermeld.
1.3. Bij besluit van 4 november 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de periode 1 april 2009 tot en met 31 mei 2009 herzien op de grond dat appellant over die periode een bedrag van € 930,-- aan inkomsten uit werk heeft ontvangen, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het college. Het college heeft bij dit besluit tevens de over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand tot het hiervoor vermelde bedrag van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft, na de zitting van 29 april 2010, het onderzoek geschorst en het college opgedragen haar nader over de zaak te informeren. Bij brief van 7 mei 2010 heeft het college de rechtbank nadere inlichtingen gegeven, waaronder gegevens van de Belastingdienst en van [naam inlener], welk bedrijf werkzaamheden van appellant bij [naam uitzendbedrijf] heeft ingeleend.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op de grond dat het college tekort is geschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat uit de in beroep naar voren gekomen gegevens blijkt dat appellant in de van belang zijnde periode heeft gewerkt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant betwist, evenals in beroep, dat hij in de van belang zijnde periode heeft gewerkt en stelt dat niet hij maar een ander op zijn naam en servicenummer de door het college gestelde werkzaamheden heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat het hier gaat om een belastend besluit, hetgeen meebrengt dat op het college een onderzoeksplicht en de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens het volgende overwogen, waarbij het college is aangeduid als verweerder:
“In gevallen waarin verweerder een zogeheten belastingsignaal ontvangt met betrekking tot door een belanghebbende genoten inkomsten uit arbeid, heeft verweerder naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep - verwezen wordt naar de uitspraak van 28 juli 2009 (LJN: BJ4519) - aan de hiervoor bedoelde onderzoeksplicht en bewijslast voldaan, indien de van de werkgever verkregen gegevens de informatie van de Belastingdienst bevestigen. Vereiste is dat de uit beide bronnen verkregen gegevens op relevante onderdelen, waaronder het sofinummer en het loon van de betrokkene, de werkgever en de arbeidsverhouding met elkaar overeenstemmen. Gaat het om uitzendwerk of detachering, dan dient ook de naam van de inlener van de arbeid bekend te zijn. Als ook aan dat vereiste is voldaan, dan mag worden verondersteld dat betrokkene inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, tenzij deze het tegendeel aantoont althans aannemelijk maakt.”
4.2. De rechtbank heeft op goede gronden aangenomen dat in dit geval aan de hiervoor bedoelde vereisten is voldaan. In deze zaak zijn thans voorhanden gegevens van de werkgever ([naam uitzendbedrijf]), van de Belastingdienst en van de inlener ([naam inlener]). Alle gegevens vermelden de naam en het burgerservicenummer (voorheen sofinummer) van appellant en zien op de van belang zijnde periode. De van [naam inlener] afkomstige gegevens vermelden de weken en de uren waarin is gewerkt. De van de Belastingdienst en van [naam uitzendbedrijf] afkomstige gegevens vermelden daarnaast ook de geboortedatum van appellant en de hoogte van het loon. De gegevens corresponderen geheel met elkaar. Aan de hand van deze gegevens moet worden aangenomen dat appellant in de van belang zijnde periode via [naam uitzendbedrijf] bij [naam inlener] heeft gewerkt, dat appellant van [naam uitzendbedrijf] loon heeft ontvangen en dat daarvan opgave is gedaan aan de Belastingdienst.
4.3. Appellant heeft het tegendeel niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Hij heeft zijn stelling dat een ander op zijn naam en burgerservicenummer heeft gewerkt niet onderbouwd met van [naam uitzendbedrijf] of [naam inlener] afkomstige gegevens dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. In dit verband is ook niet gebleken dat appellant aangifte heeft gedaan ter zake van misbruik van zijn burgerservicenummer.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD