ECLI:NL:CRVB:2012:BX1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2640 WWB + 12/2842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand en terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 18 februari 2004 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn inkomsten uit arbeid niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit leidde tot een herziening van zijn bijstand en een terugvordering van € 2.607,05 over de periode van 19 augustus 2008 tot en met 18 december 2008. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar geen proceskostenveroordeling uitgesproken, wat de Raad in hoger beroep heeft gecorrigeerd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De appellant had geen opgave gedaan van zijn inkomsten, wat in strijd was met de op hem rustende verplichting om alle relevante feiten te melden. De Raad verwierp de argumenten van de appellant dat hij de inkomsten wel had vermeld op andere formulieren, omdat deze niet overeenkwamen met de gegevens in het dossier van het college.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die in totaal € 1.311,- bedroegen, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 112,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

11/2640 WWB, 12/2842 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2011, 10/3288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar van 28 april 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 18 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal dat appellant inkomsten uit arbeid heeft gehad, heeft onderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 11 december 2009 en 4 februari 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 februari 2010 de bijstand van appellant over de periode van 19 augustus 2008 tot en met 18 december 2008 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.607,05 van hem terug te vorderen. Het college heeft in dit besluit geconcludeerd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de over die periode door hem genoten inkomsten.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit 9 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat appellant zijn inkomsten bij [werkgever] op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over de maanden september tot en met december 2008 heeft vermeld. Uit de zich in het dossier bevindende formulieren blijkt volgens de rechtbank dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft het door appellant eerst ter zitting gedane bewijsaanbod gepasseerd wegens strijd met de goede procesorde. Dat het college wellicht op andere wijze op de hoogte was van de inkomsten van appellant ontsloeg hem niet van zijn verplichting deze inkomsten op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren te vermelden. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. Omdat het college ten onrechte heeft verzuimd de zogeheten vrijlatingsregeling van 25% toe te passen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd ten laste van het college een proceskostenveroordeling uit te spreken. Voorts bestrijdt appellant dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant afschriften van een aantal rechtmatigheidsonderzoeksformulieren in het geding gebracht.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 28 april 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet toepassen van de vrijlatingsregeling gegrond verklaard, het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 1.843,05 en het besluit van 9 februari 2010 voor het overige gehandhaafd. Met dit besluit is het college niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1. De eerste beroepsgrond van appellant treft doel. Namens appellant heeft mr. N. Plaisier, advocaat, een beroepschrift ingediend en verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Nu de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, had zij gebruik dienen te maken van haar bevoegdheid ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. De Raad zal het college alsnog veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 437,-.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De Raad heeft al vaker overwogen dat het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens (CRvB 27 november 2007, LJN BB8967).
4.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant de inkomsten uit arbeid had moeten melden aan het college. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inkomsten niet op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren te vermelden heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting. De in hoger beroep door appellant overgelegde afschriften van een drietal rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, waarop wel inkomsten uit arbeid zijn vermeld, leiden niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom niet dient te worden uitgegaan van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, zoals die zich in het uitkeringsdossier van het college bevinden, en waarop de betreffende inkomsten niet zijn vermeld. Desgevraagd heeft appellant ter zitting geen overtuigende verklaring kunnen geven voor de - juist op dit punt cruciale - verschillen tussen de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die zich in het dossier van het college bevinden en de afschriften die door hem in hoger beroep in het geding zijn gebracht. Aan dit oordeel doet evenmin af dat op de uitkeringsspecificatie over de maand september 2008 een - naar de Raad begrijpt: fictief - bedrag aan inkomsten uit arbeid is vermeld.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
4.5. Tegen het besluit van 28 april 2011 zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Het beroep tegen dit besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2011 ongegrond;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.311,-;
-bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. van Dam.
Ew