Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 december 2010, 10/374 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gevoegd met de zaken met de reg. nrs. 10/2873, 11/610 en 11/612 tussen dezelfde partijen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant verrichtte de laatste jaren werk als uitzendkracht, afgewisseld met perioden waarin hij bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat plaatsing als uitzendkracht steeds moeilijker werd en appellant streefde naar een vaste baan, heeft een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werk (DSW) in de loop van 2008 met appellant gesproken over een opleiding elektrotechniek bij het ROI via een werk/leerbaan. Uiteindelijk bleek geen plek beschikbaar, zodat appellant in december 2008 op de wachtlijst is geplaatst.
1.2. Deze medewerker van DSW heeft appellant voor 2 februari 2009 opgeroepen voor een gesprek. Een half uur van tevoren belde appellant af, omdat hij zijn moeder moest verhuizen. Op de nieuwe afspraak op 9 februari 2009 verscheen appellant wel. Daar heeft appellant onder meer gezegd dat hij zelf wel bepaalde wanneer een gesprek plaatsvond. Besproken is, wat ook al in het najaar van 2008 was gebeurd, dat appellant zich beschikbaar diende te stellen voor uitzendwerk, wat hij niet wilde. Daarop heeft de medewerker appellant meegedeeld dat hij zou worden aangemeld voor het traject Springplank, teneinde intensief begeleid te worden richting werk, om op die manier zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten. Bij brief van 17 maart 2009 is dit schriftelijk aan appellant bevestigd.
1.3. Appellant is op 6 april 2009 en 24 april 2009 zonder opgaaf van redenen niet op de werkstage bij Springplank verschenen en hij werd in de loop van de ochtend niet thuis aangetroffen. Bij het bij besluit van 25 september 2009 gehandhaafde besluit van 24 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2009 voor de duur van een maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant zonder geldige reden niet op zijn werkstage bij DSW is verschenen. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 6 april 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Raad deze uitspraak bevestigd (10/2873 WWB).
1.4. Appellant zou na de vakantieperiode op 3 augustus 2009 weer bij Springplank beginnen, maar hij heeft afgebeld omdat hij vervoersproblemen had. De volgende dag, op 4 augustus 2009, is hij wel verschenen. Toen hem door een medewerker van de DSW te kennen werd gegeven dat hij weer uitkering kan krijgen als hij zich van zijn goede kant laat zien door structureel aanwezig te zijn - het college had de bijstand van appellant voor de maand juli 2009 verlaagd - is hij per direct opgestapt. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 4 augustus 2009 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2009 voor de duur van een maand verlaagd met 100%.
1.5. Appellant is vervolgens bij brief van 19 augustus 2009 opgeroepen om zich op 24 augustus 2009 om 7.40 uur te melden bij Springplank. Appellant is er daarbij opnieuw op gewezen dat hij een constructieve medewerking dient te verlenen aan de voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling. Wanneer hij dat weigert kan er ook voor de volgende maanden een maatregel van 100% worden opgelegd. Appellant heeft op deze oproep niet gereageerd. Omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 24 augustus 2009 weer te starten met de werkstage, heeft het college bij besluit van 25 augustus 2009 (besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 voor de duur van een maand verlaagd met 100%.
1.6. Bij brief van 15 september 2009 is appellant opgeroepen voor een gesprek met twee medewerkers van de DSW op 21 september 2009. Tijdens dit gesprek heeft appellant medegedeeld dat hij niet meer wil deelnemen aan het traject Springplank. Bij besluit van 23 september 2009 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2009 voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
1.7. Bij besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 deels gegrond verklaard en de ingangsdatum van de maatregel gewijzigd in
4 augustus 2009, omdat de verwijtbare gedraging op 4 augustus 2009 heeft plaatsgevonden. Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat het college bij besluit van 2 oktober 2009, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2010, de aan appellant verleende bijstand per 21 september 2009 heeft ingetrokken wegens het niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 december 2010 (10/375) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (reg. nr. 11/612 WWB) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Het college heeft er bij het bestreden besluit aan voorbijgezien dat appellant ten tijde van de maatregelen, vanaf 21 september 2009, als gevolg van de intrekking van de bijstand geen recht op bijstand meer had. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 19 juni 2007, LJN BA8305) verzet de systematiek van de WWB zich ertegen dat, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode dat geen recht op bijstand (meer) bestaat. Dit betekent dat over de periode vanaf 21 september 2009 geen maatregel meer kon worden opgelegd.
4.2. Dan resteert de periode van 4 augustus 2009 tot 1 september 2009 en de periode van 1 september 2009 tot 21 september 2009.
4.2.1. Appellant heeft, evenals in de zaak met reg. nr. 10/2873 WWB, betoogd dat het traject Springplank geen voorziening is die gericht is op arbeidsinschakeling. Volgens appellant is van begeleiding richting de arbeidsmarkt geen sprake en met het traject Springplank heeft het college geen maatwerk geleverd.
4.2.2. In de uitspraak van heden in de zaak met reg. nr. 10/2873 heeft de Raad geoordeeld dat het college het traject Springplank op goede gronden heeft aangemerkt als een voor appellant passende voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Geen aanleiding bestaat om daar in deze zaak anders over te oordelen.
4.3. Appellant heeft de gedragingen die hem door het college worden verweten niet betwist. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen.
4.3.1. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college door de ernst van de verweten gedragingen heeft mogen kiezen voor een verdubbeling van het percentage van de maatregel in plaats van een verdubbeling van de duur van de maatregel. De opgelegde maatregelen van 100% zijn volgens appellant te zwaar.
4.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de herhaalde weigering van appellant om deel te nemen aan het traject Springplank een gedraging is van de vierde categorie als bedoeld in de Maatregelenverordening en dat die verordening een verlaging van 50% voor de duur van één maand voorschrijft en dat in geval van recidive, zoals hier aan de orde, dat percentage kan worden verdubbeld. Vastgesteld moet worden dat appellant met de hier aan de orde zijnde gedragingen in een negatieve houding ten aanzien van de daadwerkelijke inschakeling in het arbeidsproces heeft volhard, in aanmerking genomen dat het college hem al verschillende in zwaarte oplopende maatregelen heeft opgelegd.
4.3.3. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen, de mate waarin appellant de gedragingen kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening de opgelegde maatregelen nader af te stemmen en te beperken tot een lager percentage of een kortere duur.
5. Uit het onder 4.1 gestelde volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 18 van de WWB, voor zover daarbij de bezwaren tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond zijn verklaard. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal besluit 3 herroepen, en besluit 2 herroepen voor zover daarbij een maatregel is opgelegd na 20 september 2009.
6. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat van na te betalen bijstand geen sprake is.
7. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake is van aan het college te wijten onrechtmatigheid van de in bezwaar bestreden besluiten. Deze besluiten zijn namelijk genomen voordat de bijstand van appellant werd ingetrokken.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 maart 2010 voor zover het betreft de besluiten van 25 augustus 2009 en van 23 september 2009;
- herroept het besluit van 25 augustus 2009 voor zover daarbij een maatregel is opgelegd na 20 september 2009;
- herroept het besluit van 23 september 2009;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 maart 2010;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.