Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2010, 10/1350 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellant heeft mr. E. Julius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad doen toekomen, waaronder een overzicht van aan appellant verzonden acceptgiro’s en aanmaningen en een overzicht van de inschrijvingsadressen van appellant uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over de periode van 2 januari 2006 tot en met 15 mei 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.563,40 waarvan na verrekening met het vakantiegeld dat appellant nog te goed heeft een vordering van € 7.350,62 resteert. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij het totale bedrag van € 7.350,62 binnen vier weken kan overmaken op de rekening van het college en dat hij, mocht hij de opgelegde betaalverplichting niet kunnen nakomen binnen drie weken schriftelijk contact moet opnemen en dat dan een draagkrachtberekening zal worden gemaakt om de aflossingscapaciteit vast te stellen. Voorts is meegedeeld dat het terugvorderingsbesluit executoriale werking heeft, zodat, zonder dat de rechter eraan te pas komt, beslag kan worden gelegd en dat als appellant niet of onregelmatig betaalt het schuldbedrag onmiddellijk wordt ingevorderd.
1.3. Bij brief van 28 augustus 2008 is het maandelijkse aflossingsbedrag met ingang van 1 september 2009 vastgesteld op € 204,19. Bij brief van 11 februari 2009 is het maandelijks aflossingsbedrag met ingang van 1 februari 2009 vastgesteld op € 204,18. In die brieven heeft het college erop gewezen dat, mocht appellant van mening zijn dat hij zijn betalingsverplichting niet kan nakomen, hij binnen drie weken schriftelijk contact kan opnemen en dat dan een draagkrachtberekening zal worden gemaakt om zijn aflossingscapaciteit vast te stellen.
1.4. Op 16 juni 2009 heeft het college beslag laten leggen op de uitkering van appellant ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hierdoor werd met ingang van 24 augustus 2009 € 99,65 per vier weken aan het college afgedragen. Van deze beslaglegging is aan appellant mededeling gedaan bij brief van 4 september 2009, welke zowel aangetekend als niet-aangetekend is verzonden.
1.5. Bij brief van 16 oktober 2009 heeft appellant het college schriftelijk verzocht om kwijtschelding van het resterende schuldbedrag, dan wel om de inning van de vordering te staken. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven, dat, doordat op de uitkering beslag is gelegd, hij een inkomen heeft ver beneden de beslagvrije voet. Nadien heeft appellant een verzoek gedaan om een draagkrachtberekening, teneinde het maandelijks af te lossen bedrag aan te passen. Appellant heeft hiervoor, na een daartoe strekkend verzoek van het college, gegevens aangeleverd.
1.6. Het college heeft bij besluit van 26 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit), het verzoek om kwijtschelding afgewezen en besloten niet van verdere terugvordering af te zien op de grond dat appellant niet voldoet aan de criteria zoals vastgelegd in het gemeentelijk beleid. Dit beleid houdt in dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid af te zien van verdere terugvordering als het college gedwongen is de openstaande vordering te innen door middel van beslag of (vereenvoudigd) derdenbeslag.
Voorts heeft het college bij het bestreden besluit het verzoek om een draagkrachtberekening afgewezen. Naar het oordeel van het college heeft appellant onvoldoende gegevens aangeleverd om de draagkracht te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij de brieven van 28 augustus 2008 en 11 februari 2009 niet heeft ontvangen en daarom niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een draagkrachtberekening te laten uitvoeren om zodoende beslaglegging te voorkomen. Hierdoor is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Na overlegging van de gegevens voor de draagkrachtberekening, had het college deze berekening moeten uitvoeren, aangezien hij alle in zijn bezit zijnde gegevens heeft overgelegd. Het college ging er ten onrechte vanuit dat hij een gezamenlijke huishouding voert. Voorts trekt het derdenbeslag een zware wissel op de financiële situatie van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid van het college. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. In deze beleidsregels is vastgelegd dat kwijtschelding niet plaatsvindt indien de vordering door middel van beslag of (vereenvoudigd) derdenbeslag wordt ingevorderd.
4.3. Vaststaat dat het college tot beslag op de WW-uitkering van appellant is overgegaan, nadat appellant gedurende een periode van ruim twee jaar niet aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan. Ten tijde van het indienen van het verzoek om kwijtschelding, werd de vordering op appellant door middel van beslag op zijn WW-uitkering ingevorderd. Het voorgaande betekent dat het college in overeenstemming met de beleidsregels heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen.
4.4. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college met de toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de brieven van 28 augustus 2008 en 11 februari 2009 niet heeft ontvangen en daardoor niet is gewezen op de mogelijkheid om een nieuwe draagkrachtberekening te laten uitvoeren. De brieven zijn naar de adressen gezonden, zoals opgenomen in de GBA. Van belang is in dit verband dat het college appellant reeds bij het besluit van 6 maart 2007 te kennen heeft gegeven dat een draagkrachtberekening zal worden gemaakt indien hij daar om verzoekt en dat beslag kan worden gelegd als hij zijn aflossingsverplichtingen niet of onregelmatig nakomt. Appellant ontkent niet dit besluit te hebben ontvangen. Voorts ontkent appellant niet de ontvangst van de overige door het college aan appellant verzonden brieven, zoals de brief van 4 september 2009, waarin hem is meegedeeld dat beslag is gelegd en diverse acceptgiro’s en aanmaningen welke in de periode vanaf het terugvorderingsbesluit tot aan de beslaglegging aan appellant zijn gezonden. Daarnaast had van appellant een actievere houding mogen worden verwacht ten aanzien van zijn wens om de aflossingsverplichting te wijzigen. Van de door appellant gestelde ernstige financiële consequenties is niet gebleken noch zijn deze met nadere gegevens onderbouwd.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen slaagt het beroep van appellant op artikel 6 EVRM niet.
4.6. Ten aanzien van het verzoek om een draagkrachtmeting staat vast dat niet alle door het college gevraagde gegevens zijn aangeleverd. Het college heeft onder meer verzocht om de gegevens van appellant over zijn ziektekostenverzekering. Tussen partijen is niet in geschil dat zonder die gegevens geen juiste draagkrachtberekening kan worden gemaakt. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij de gegevens over zijn ziektekostenverzekering niet in zijn bezit had, had het op zijn weg gelegen die gegevens alsnog te verkrijgen. Als hij als gevolg daarvan de betreffende gegevens niet binnen de gestelde termijn had kunnen verstrekken, had hij het college daarvan op de hoogte moeten stellen. Appellant heeft er echter mee volstaan de gevraagde gegevens over zijn ziektekostenverzekering niet binnen de gestelde termijn te overleggen. Ook nadien heeft hij die gegevens niet verstrekt. Nu reeds op grond hiervan het college terecht het verzoek van appellant om een draagkrachtberekening heeft afgewezen, behoeft de beroepsgrond van appellant dat hij geen gezamenlijke huishouding voert en het college daarom ten onrechte om financiële gegevens van zijn partner in die gezamenlijke huishouding heeft verzocht, geen bespreking.
4.7. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M. Tason Avila