Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2010, 09/983 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gevoegd met de zaken met de reg.nrs. 11/610, 11/611 en 11/612 tussen dezelfde partijen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker als opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant verrichtte de laatste jaren werk als uitzendkracht, afgewisseld met perioden waarin hij bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat plaatsing als uitzendkracht steeds moeilijker werd en appellant streefde naar een vaste baan, heeft een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werk (DSW) in de loop van 2008 met appellant gesproken over een opleiding elektrotechniek bij het ROI via een werk/leerbaan. Uiteindelijk bleek geen plek beschikbaar, zodat appellant in december 2008 op de wachtlijst is geplaatst.
1.2. Deze medewerker van DSW heeft appellant voor 2 februari 2009 opgeroepen voor een gesprek. Een half uur van tevoren belde appellant af, omdat hij zijn moeder moest verhuizen. Op de nieuwe afspraak op 9 februari 2009 verscheen appellant wel. Daar heeft appellant onder meer gezegd dat hij zelf wel bepaalde wanneer een gesprek plaatsvond. Besproken is, wat ook al in het najaar van 2008 was gebeurd, dat appellant zich beschikbaar diende te stellen voor uitzendwerk, wat hij niet wilde. Daarop heeft de medewerker appellant meegedeeld dat hij zou worden aangemeld voor het traject Springplank, teneinde intensief begeleid te worden richting werk, om op die manier zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten. Bij brief van 17 maart 2009 is dit schriftelijk aan appellant bevestigd.
1.3. Appellant is op 6 april 2009 en 24 april 2009 zonder opgaaf van reden niet op de werkstage bij Springplank verschenen en hij werd in de loop van de ochtend niet thuis aangetroffen. Bij besluit van 24 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2009 voor de duur van een maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant zonder geldige reden niet op zijn werkstage is verschenen.
1.4. Bij besluit van 25 september 2009, voor zover hier van belang, (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Appellant heeft in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank betwist dat het traject Springplank een voorziening is, gericht op arbeidsinschakeling. Appellant ziet de zin niet in van de eenvoudige werkzaamheden die hij diende te verrichten. Van begeleiding richting de arbeidsmarkt was volgens hem geen sprake. Appellant heeft aangevoerd dat het college maatwerk had dienen te leveren, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2012, LJN BW4084.
4.1.2. Zoals in de door appellant aangehaalde uitspraak is overwogen is het niet aan betrokkene, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel van arbeidsinschakeling te bereiken. Wel dient het college maatwerk te leveren en moet de voorziening het resultaat zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging, die, kort gezegd, aan de betrokkene kenbaar moet zijn gemaakt.
4.1.3. Aan deze vereisten is in dit geval voldaan. Het college heeft zich, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende rapportages, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant geen zogeheten startkwalificatie heeft, dat uit zijn arbeidsverleden blijkt dat hij geen uitzicht heeft op duurzame arbeid, dat hij zich onvoldoende beschikbaar stelde voor werk en moeizaam meewerkte aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Van belang is verder dat Springplank een in beginsel drie maanden durend traject is, dat is bedoeld voor het verkrijgen dan wel behouden van werknemersvaardigheden, zoals het opdoen van arbeidsritme en het op tijd komen. Verder is het traject gericht op begeleiding richting werk door werkconsulenten, dan wel dient het als opstap naar andere trajecten of een opleiding. Onder deze omstandigheden heeft het college Springplank kunnen aanmerken als een voor appellant passende voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant heeft wel aangevoerd dat van begeleiding niet of nauwelijks sprake was, maar uit de ongedateerde rapportage van consulent A. Hommes-Rotman blijkt van begeleiding bij concrete sollicitaties en oriëntatie op een door appellant gewenste vervolgopleiding.
4.2. Anders dan appellant onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze overwegingen zijn in overeenstemming met de ook door de rechtbank genoemde rechtspraak van de Raad hieromtrent (CRvB 8 februari 2010, LJN BL1093).
4.3.1. Appellant heeft voorts betoogd dat deze maatregel de opmaat blijkt te zijn voor volgende, veel zwaardere maatregelen, en om die reden geen stand kan houden.
4.3.2. Vooropgesteld dient te worden dat de beoordeling in dit geding uitsluitend gaat over de hier aan de orde zijnde maatregel. Nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de feiten moet worden afgeleid dat appellant zijn re-integratie heeft belemmerd, heeft hij in onvoldoende mate gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, terwijl de verwijtbaarheid niet ontbreekt. Dit leidt, ingevolge de door de rechtbank aangehaalde artikelen van de Maatregelenverordening, tot een maatregel van de derde categorie, zijnde 20% over een maand. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, dient te worden gematigd.
4.4. Uit 4.1.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.