ECLI:NL:CRVB:2012:BX1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4727 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 oktober 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. De appellante, die op het uitkeringsadres stond ingeschreven, werd geconfronteerd met een onderzoek van de sociale recherche naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 20 oktober 2008 en een terugvordering van € 8.976,68. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 3.289,67, maar het college handhaafde de intrekking van de bijstand. Appellante voerde aan dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en overhandigde verklaringen van buurtbewoners en familie ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad oordeelde dat de bevindingen van een huisbezoek op 7 augustus 2009 en de verklaringen van appellante zelf, die wezen op een wisselende verblijfplaats, doorslaggevend waren. De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, en bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

10/4727 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2010, 10/1366 en 10/1364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.B.G. Hofstee.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te Utrecht (uitkeringsadres).
1.2. Appellante is op 12 april 2009 bevallen van haar tweede kind. Dit kind is door de vader, N. [M.] (M), erkend. M staat in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te Utrecht. In oktober 2008 heeft appellante tijdens een gesprek met haar klantmanager te kennen gegeven dat M en zij zullen gaan trouwen of samenwonen.
1.3. Naar aanleiding van hetgeen onder 1.2 is vermeld heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is dossieronderzoek gedaan, is appellante diverse malen gehoord, is een huisbezoek afgelegd in de woning op het uitkeringsadres, zijn waarnemingen verricht, is diverse instanties om inlichtingen verzocht en hebben buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2009.
1.4. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college, voor zover van belang, de aan appellante verleende bijstand met ingang van 20 oktober 2008 ingetrokken en de over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 31 juli 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.976,68 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 30 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2009 gegrond verklaard en dit besluit herroepen, voor zover de bijstand over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 11 april 2009 is ingetrokken en teruggevorderd. Hierbij is, voor zover van belang, het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 3.289,67. Aan zijn besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 12 april 2009 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij ten tijde van belang wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In dat verband heeft zij verklaringen van buurtbewoners, M, een vriendin en familie overgelegd, waaruit moet worden afgeleid dat zij nooit van woonplaats is veranderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 12 april 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 10 november 2009, de datum van het besluit van die datum.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, berust - anders dan appellante heeft betoogd - op een toereikende grondslag. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van het op 7 augustus 2009 afgelegde huisbezoek op het uitkeringsadres en de verklaringen die appellante op diezelfde datum en op 14 september 2009 heeft afgelegd. Tijdens dit huisbezoek is waargenomen dat de woning slechts gedeeltelijk was ingericht. Er waren geen bedden en geen klerenkast aanwezig en er stonden geen stoelen rond de eettafel. In de woonkamer stond een uitgeklapte tweepersoonsslaapbank. Voorts was de koelkast niet aangesloten op de elektriciteit en leeg. In de keukenkastjes waren slechts enkele levensmiddelen aanwezig. Daarnaast is geen recente administratie in de woning aangetroffen. Ook waren in de woning geen babyspullen en -kleren aanwezig. Op 7 augustus 2009 heeft appellante verklaard dat zij in de periode na de geboorte van het kind enige tijd afwisselend bij haar moeder, M en haar oma heeft verbleven en dat zij sinds de geboorte van het kind niet vaak meer komt op het uitkeringsadres. Op 14 september 2009 heeft appellante verklaard dat zij haar sociale leven bij haar moeder heeft.
4.4. Aan de onder 3 bedoelde verklaringen komt niet het gewicht toe dat appellante daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen, die - met uitzondering van de verklaring van M - door appellante zelf zijn opgesteld, bevatten geen concrete feiten en omstandigheden over de woonsituatie van appellante. Voor zover appellante heeft betoogd dat niet is gebleken van daden waaruit blijkt dat zij haar woonplaats in Utrecht heeft willen prijsgeven, treft dit betoog geen doel, nu deze - op artikel 40 van de WWB gebaseerde - grond niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Aan de verklaring van appellante in hoger beroep voor het ontbreken van een kinderkamer in de woning wordt voorbijgegaan, nu deze verklaring niet strookt met eerdere verklaringen van appellante op dit punt.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. van Dam
HD