Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2010, 10/343 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellant heeft mr. H.W.E. Vermeer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het college appellant op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal toegekend voor zijn startende onderneming tot een bedrag van € 30.000,-- in de vorm van een rentedragende geldlening. Het college heeft zich bij de totstandkoming van dit besluit laten adviseren door FBA Adviesgroep (FBA). In dit besluit is een verplichting opgenomen voor appellant om gedurende het eerste jaar na de start van het bedrijf begeleiding door FBA te aanvaarden. Voorts is een verplichting opgenomen tot aflossing van de geldlening en de verschuldigde rente in gelijke termijnen van € 625,-- per maand, voor het eerst op 1 juni 2006. Appellant heeft hiertoe een schuldbekentenis getekend op 27 juni 2005.
1.2. Bij brief van 17 februari 2009 is aan appellant op grond van artikel 41, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 uitstel van betaling verleend tot 1 augustus 2009. Bij brief van 27 augustus 2009 heeft het college aan appellant meegedeeld dat indien hij niet aan zijn terugbetalingsverplichting voldoet, de lening en achterstallige rente direct opeisbaar zijn en worden teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het college de lening voor het bedrijfskapitaal met de berekende rente van appellant teruggevorderd op de grond dat de periode van uitstel van betaling voor de aflossing van de geldlening en de rente op 1 augustus 2009 is verstreken en er geen betaling is ontvangen.
1.4. Bij besluit van 11 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat FBA niet kan worden aangemerkt als deskundige instantie en dat FBA had moeten aangeven dat de keuze van de franchisegever risicovol was. Volgens appellant heeft de rechtbank het advies van FBA ten onrechte marginaal getoetst, had de rechtbank tot de conclusie moeten komen dat de dubbelrol van FBA - beoordelen en adviseren - FBA diskwalificeerde en verlangt de rechtbank ten onrechte van appellant dat hij zelf om nader advies had moeten vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 41, vierde lid, van het Bbz 2004 zijn de lening en de eventueel achterstallige rente terstond opeisbaar en worden deze teruggevorderd, indien blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen, of indien de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid is verstreken. Op grond van artikel 44, tweede lid, van het
Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 12 mei 2009, LJN BI3834) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3. Tegen het in 1.1 vermelde besluit van 6 juli 2005 heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Niet in geschil is dat is voldaan aan de in artikel 41, vierde lid, van het Bbz 2004 neergelegde voorwaarde voor terugvordering van de bij dat besluit toegekende lening voor bedrijfskapitaal.
4.4. Voor zover appellant met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd heeft willen betogen dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004, slaagt dit betoog niet. De beroepsgronden betreffen uitsluitend de advisering van FBA bij de toekenning van de lening voor bedrijfskapitaal en de in het besluit van 6 juli 2005 opgenomen voorwaarde dat appellant zich door FBA moet laten begeleiden. De beroepsgronden zien dus niet op de gevolgen - de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties - van de terugvordering voor appellant, maar op de oorzaak van de terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.