T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 oktober 2010, 09/2896 (aangevallen uitspraak).
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 11 juli 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.J. Tel, advocaat, een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij schrijven van 28 december 2010 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Namens betrokkene was mr. E.M. Kuijken, kantoorgenote van mr. Tel, aanwezig.
1. Betrokkene lijdt sedert zijn geboorte aan hemofilie (een erfelijke stoornis in de bloedstolling). Als gevolg daarvan treden regelmatig gewrichtsbloedingen op in enkels, schouders knieen en ellebogen, waardoor deze gewrichten beschadigd raken. In verband hiermee is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering per 22 november 2000 is ingetrokken.
1.1. Bij besluit van 20 januari 2005 is aan betrokkene door appellant op grond van artikel 2 van de Wet op de re-integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) per laatstgenoemde datum de status van arbeidsgehandicapte toegekend voor de duur van vijf jaar.
1.2. Per 30 augustus 2004 is betrokkene in dienst getreden van Scheepswerf J. Talsma Heeg BV. Bij besluit van appellant van 23 maart 2006 is aan betrokkene medegedeeld dat gedurende vijf jaar na indiensttreding toepassing kan worden gegeven aan artikel 29b van de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij brief van 4 mei 2009 heeft betrokkene verzocht om verlenging van deze toepassing met nog eens vijf jaar na 30 augustus 2009. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft appellant dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van een verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten als in de desbetreffende bepalingen bedoeld. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 november 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarin heeft appellant vermeld dat een aanzienlijk verhoogd risico als in het primaire besluit bedoeld ten aanzien van betrokkene niet aan de orde is, omdat voorafgaand aan, respectievelijk in de eerste vijf jaar na de indiensttreding al aanzienlijke beperkingen bij betrokkene zijn vastgesteld. In die situatie is de mogelijkheid tot verlenging van de periode van vijf jaar bedoeld in artikel 29b van de ZW slechts aan de orde indien ten aanzien van betrokkene sprake zou zijn van een bijkomende aandoening (naast de al bestaande) die nog niet tot structurele beperkingen heeft geleid, maar ten aanzien waarvan de komende vijf jaar wel aanzienlijke beperkingen te verwachten zijn.
2. Het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptenbesluit (Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, 488, Agb) reeds sprak over een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten en dat in de toelichting op dit besluit wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de Wet REA waaruit blijkt dat met algemene stemmen in de Tweede Kamer een motie is aangenomen die tot doel had ook voor personen met een progressieve aandoening of een sterk wisselend ziektebeeld de mogelijkheid te openen van verlenging van de in artikel 29b van de ZW bedoelde termijn. Het gaat dan om personen die op zich in de eerste vijf jaar van het dienstverband nog redelijk tot goed functioneren, maar voor wie in verband met het progressieve karakter van hun aandoening geldt dat het vooruitzicht op ziekteverzuim in de komende vijf jaar nog aanzienlijk is. Ook in (de bijlage bij) de Mededeling M 99.027 waarin appellant het beleid met betrekking tot de toepassing van onder andere artikel 29b, van de ZW heeft uiteengezet, is aan deze groep aandacht besteed. Appellant heeft er ter zitting van de rechtbank echter op geattendeerd dat er als gevolg van de hemofilie van betrokkene al beperkingen zijn aangenomen en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om in die situatie tot verlenging over te gaan. Dat is slechts aan de orde in uitzonderlijke gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van een bijkomende aandoening die nog niet tot (nadere) beperkingen heeft geleid.
2.1. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door appellant gegeven uitleg van artikel 29b van de ZW en artikel 8 van het Agb zich niet verdraagt met de tekst en de strekking van laatstgenoemde bepaling zoals deze blijkt uit de onder 2.1 weergegeven toelichting bij het Agb en de parlementaire geschiedenis van de hier in geding zijnde verlengingsmogelijkheid.
3.2. Appellant heeft er in hoger beroep allereerst op gewezen, dat het gaat om een verlenging van de vijf jaar-termijn per 30 augustus 2009, zodat het per 1 augustus 2009 ingevoerde artikel 29c, van de ZW (Stb. 318 en 319) van toepassing is. Op grond van het in artikel 90 van de ZW opgenomen overgangsrecht valt ook betrokkene onder deze bepaling. Hoewel de rechtbank dus ten onrechte dit artikel niet heeft genoemd, maar wel het vervallen artikel 8 van het Agb, moet tevens worden gesteld dat de wetgever met het in de wet opnemen van artikel 29c van de ZW geen beleidswijziging heeft beoogd. Er kan dus worden teruggegrepen op de strekking van artikel 20 van het Re-integratiebesluit (Stb. 2005, 622) en haar voorgangster artikel 8 van het Agb In dit verband heeft appellant herhaald dat het volgens de toelichting bij het Agb. moet gaan om een duidelijke uitzonderingssituatie, terwijl indien al beperkingen zijn vastgesteld zoals ten aanzien van betrokkene, er een bijkomende aandoening aanwijsbaar moet zijn die nog niet tot beperkingen heeft geleid, maar ten aanzien waarvan wel sprake is van een aanzienlijk risico op het ontstaan daarvan in de komende jaren.
3.1. Betrokkene heeft in verweer het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de juridische situatie per 1 augustus 2009 in die zin is gewijzigd dat met de invoering van artikel 29c, van de ZW, niet alleen de mogelijkheid tot verlenging van de in artikel 29b, eerste lid, van de ZW bedoelde termijn van vijf jaar in de wet zelf is opgenomen, maar ook de in verband daarmee te hanteren toetsingsnorm. Anders dan appellant kennelijk meent betekent dit dat de mogelijkheid tot het ontwikkelen en toepassen van een beleid met betrekking tot de toepassing van laatst genoemd artikel in zoverre is beperkt dat zulks niet buiten de grenzen mag komen van de wettelijke criteria. Artikel 29c van de ZW - welk artikel geen onderscheid maakt tussen de situatie dat de beperkingen met het oog waarop artikel 29b, van de ZW (in de eerste termijn) van toepassing is geacht, zich al dan niet hebben gemanifesteerd - kent de extra eis van een “bijkomende aandoening” niet. Voor zover appellant deze eis wel heeft gesteld is dit niet te verenigen met artikel 29c, van de ZW. Appellant heeft er nog op gewezen dat het om een uitzonderlijke situatie moet gaan dus om een ernstig invaliderende ziekte, dan wel een aandoening waarvan de ernstige progressie vaststaat. Zulks is inderdaad in de toelichting op, onder andere, artikel 2 van de Wet REA te lezen tezamen met voorbeelden van aandoeningen waarop de wetgever daarbij wel of juist niet het oog heeft. Onder de aandoeningen die wel onder dit criterium zouden kunnen vallen zijn naast (bepaalde) spierziekten en stofwisselingsziekten ook erfelijke aandoeningen opgenomen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom hemofilie daar niet onder zou kunnen vallen.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat artikel 29c van de ZW de - ook voorheen al geldende - eis stelt dat het moet gaan om een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. De verzekeringsarts G.F. Breuker en de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema hebben in hun rapporten van 21 juli 2009 respectievelijk 16 november 2009 aangegeven, dat betrokkene al (veel) beperkingen had en dat van een (andere) bijkomende aandoening niet is gebleken. Op het in artikel 29c opgenomen criterium zijn zij niet (specifiek) ingegaan, zodat toetsing daaraan nog zal dienen plaats te vinden. In verband daarmee is de brief van 12 november 2009 van A.B.U. Makelburg, internist i.o. verbonden aan het UMC te Groningen, van belang waaruit is af te leiden dat de schade in de gewrichten als gevolg van de hemofilie al van dien aard is dat de komende jaren gewrichtvervangende ingrepen noodzakelijk zullen zijn met als gevolg ziekteverzuim in verband met revalidatie.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.
5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen