Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2011, 09/925 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 20 juni 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Goettsch, advocaat, een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met 10/6497, plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene was in persoon aanwezig, bijgestaan door eerder genoemde gemachtigde.
De Raad heeft daarna vastgesteld dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 19 januari 2012 met bijlagen, heeft appellant door de Raad gestelde vragen beantwoord.
De gemachtigde van betrokkene heeft daarop gereageerd bij brief van 28 februari 2012 met bijlagen.
Partijen hebben nadien toestemming gegeven om in de zaak uitspraak te doen zonder (hernieuwde) zitting.
1.1. Aan betrokkene is bij besluit van 27 augustus 2003 per 1 juli 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering van anderhalf jaar en een vervolguitkering van twee jaar tot en met 31 december 2006. Per 22 september 2003 was sprake van volledige werkhervatting door betrokkene. Op 11 maart 2004 heeft zij de arbeid gestaakt - naar betrokkene stelt in verband met ziekte - en vanaf die dag is haar door de werkgever loon doorbetaald tot 22 maart 2004, met ingang van welke datum haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege afliep. Ingaande laatst genoemde datum heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen tot en met 16 mei 2004. Bij besluit van 7 juli 2004 is betrokkene vervolgens met ingang van 17 mei 2004 een (restant) loongerelateerde WW-uitkering toegekend (lopend tot 17 november 2005) en een vervolguitkering, ten aanzien waarvan in dit besluit is bepaald dat deze loopt tot de oorspronkelijke einddatum van 1 januari 2007. Betrokkene heeft zich nadien opnieuw ziek gemeld per 6 september 2006, waarna zij over de maximale termijn uitkering ingevolge de ZW heeft ontvangen. Bij besluit van 8 september 2008 heeft appellant vastgesteld dat per 3 september 2008 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan; het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard. Het beroep en hoger beroep daartegen heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 30 november 2011, BU7166, 10/6497 WIA.
1.2. Betrokkene heeft in verband met het niet toekennen van een WIA-uitkering een aanvraag ingediend om (herleving van de) uitkering ingevolge de WW per 3 september 2008, kennelijk omdat volgens haar nog een restant recht op vervolguitkering resteerde over de periode na haar laatste ziekmelding, derhalve over het tijdvak van 6 september 2006 tot 1 januari 2007. Bij besluit van 16 september 2008 heeft appellant deze aanvraag afgewezen omdat slechts recht bestond tot 1 januari 2007 en die datum reeds was verstreken. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 januari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt, zoals toegelicht in beroep en hoger beroep, ten grondslag dat betrokkene op zich aanspraak kon maken op vervolguitkering op grond van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW (het overgangsrecht bij de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de WW in verband met afschaffing van de vervolguitkering), nu haar eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003. Echter in artikel 130h, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat - kort gezegd - in de situatie van betrokkene de herleving van het recht dat is geëindigd in verband met werkhervatting slechts mogelijk is “tot aan het moment waarop dat eerste recht zonder de toepassing van de artikelen 43 en 50 zou hebben geduurd” (ook wel de gefixeerde einddatum genoemd). Nu de oorspronkelijk duur van de vervolguitkering, naar in het besluit van 27 augustus 2003 is vermeld, zou lopen tot
1 januari 2007 en deze datum al is verstreken, bestaat er voor betrokkene geen recht op herleving van de (resterende) vervolguitkering.
3. De rechtbank heeft het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat, kort weergegeven, appellant over het hoofd heeft gezien dat ook artikel 130o, eerste lid, van de WW op betrokkene van toepassing is, in welk artikelonderdeel is bepaald dat onder andere de artikelen 42 en 43 van de WW, zoals deze artikelen destijds luidden, op betrokkene van toepassing zijn gebleven, omdat haar eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 oktober 2006, de ingangsdatum van de Wet wijziging WW-stelsel.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat de rechtbank de in dit geval geldende bepalingen op onjuiste wijze heeft toegepast.
4.2. Betrokkene heeft in verweer gesteld, dat zij wel degelijk ingevolge de WW recht heeft op herleving van de vervolguitkering. Tevens heeft zij zich beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel - in verband met aan haar gedane toezeggingen - en schending van bepalingen van internationaal en supranationaal recht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad constateert allereerst dat artikel 130h, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW aan toepassing van de gefixeerde einddatum niet alleen de voorwaarde verbindt dat sprake is van herleving van een recht op uitkering dat is geëindigd door werkhervatting, maar tevens dat de werknemer terzake van de na 11 augustus 2003 verrichte werkzaamheden een nieuw recht op uitkering heeft verkregen. Immers juist in die situatie zou de werknemer worden benadeeld omdat hij door die werkhervatting (een deel van) zijn aan het overgangsrecht te ontlenen rechten zou verspelen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van eindiging van het oorspronkelijke recht door werkhervatting na 11 augustus 2003, dat aan de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van betrokkene op 22 maart 2004 een einde is gekomen en evenmin, naar uit de gedingstukken blijkt, dat tot laatst genoemde datum het loon door de werkgever is doorbetaald. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of terzake van die werkhervatting een nieuw recht op uitkering is ontstaan. Appellant stelt zich, blijkens de eerder genoemde brief van 19 januari 2012, op het standpunt, dat nergens uit blijkt dat betrokkene zich bij de werkgever heeft ziek gemeld of dat de werkgever haar ziek naar huis heeft gestuurd. Het lijkt er, volgens appellant, meer op dat betrokkene na de aanzegging op 8 maart 2004 dat het dienstverband niet zou worden verlengd, door de werkgever met betaald verlof naar huis is gestuurd ofwel dat zij haar resterende vakantiedagen na die aanzegging heeft opgenomen. Dat toch over de periode van 22 maart 2004 tot 17 mei 2004 ziekengeld is betaald hangt samen met het gegeven dat betrokkene, gevraagd naar de reden van het niet solliciteren tijdens het ontvangen van WW-uitkering, heeft gesteld daartoe emotioneel niet in staat te zijn geweest als gevolg van de “klap” die zij geestelijk door de “ontslagaanzegging” had gekregen. Met andere woorden, er zou sprake zijn van weken waarin zonder te werken loon is ontvangen door betrokkene, welke weken krachtens de WW met weken waarin als werknemer arbeid is verricht, gelijk worden gesteld. Door betrokkene, die niet heeft ontkend dat tot 22 maart 2004 loon is betaald, is gesteld dat zij door de aanzegging van het einde van haar dienstverband volkomen overdonderd was en dat zij door deze emotionele schok zo van de kaart was dat zij zich direct na die aanzegging op (vrijdag) 8 maart 2004 per 11 maart 2004 heeft ziek gemeld. Daarbij wijst zij tevens op een besluit van appellant van 17 augustus 2004 tot toekenning van ziekengeld in aansluiting op het einde van het diensverband, waarin staat vermeld: “Uw ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is ingetreden op 11 maart 2004.”
5.3. De Raad kan aan de stelling van appellant dat nergens uit blijkt dat betrokkene door of bij de werkgever is ziek gemeld, niet die betekenis toekennen die hij daaraan gehecht wil zien. In de eerste plaats staat deze haaks op de zojuist geciteerde uitdrukkelijke mededeling over de eerste ziektedag van betrokkene in het besluit van 17 augustus 2004. Bovendien is het, gelet op de herhaalde stelling van betrokkene dat zij door de aanzegging van het einde van het dienstverband geheel van de kaart was, in samenhang met de door appellant gegeven reden voor het met ruime terugwerkende kracht betalen van ziekengeld over de periode 22 maart 2004 tot 17 mei 2004, zeker niet onaannemelijk te achten, dat betrokkene zich direct na de bedoelde aanzegging op vrijdag 8 maart 2004 per 11 maart 2004 heeft ziek gemeld. Er was dan ook in de periode van 11 maart 2004 tot 22 maart 2004 sprake van weken gedurende welke betrokkene wegens ziekte geen arbeid kon verrichten als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Er valt vervolgens vast te stellen, dat ook met de in artikel 17a van de WW bedoelde voorverlenging van het tijdvak waarin de weken van het verrichten van arbeid moeten liggen, geen sprake is van het voldoen aan de in artikel 17 van de WW opgenomen wekeneis. Er is derhalve voor betrokkene terzake van de arbeid die per 22 september 2003 werd verricht, geen nieuw recht op WW-uitkering ontstaan. Dit betekent dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 130h, tweede lid, van de WW is voldaan.
5.4. Nu de Raad de stelling van betrokkene onderschrijft dat zij recht heeft op herleving van haar vervolguitkering, behoeven haar overige stellingen geen bespreking meer.
5.5. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen leidt ertoe dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.092,50 aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.092,50 te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een recht geheven wordt van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) L. van Eijndthoven