Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 januari 2010, 09/734 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Namens appellanten heeft mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met de registratienummers 10/1583 WWB en 10/1584 WWB, plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Proenings, kantoorgenoot van mr. Van Gerven. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ter aanvulling op de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) sinds 3 juni 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds 18 oktober 2006 is appellant voor twintig uur per week in dienst bij Van Mechelen Recycling B.V. (Van Mechelen). De inkomsten daaruit werden vanaf dat moment op de bijstand van appellanten in mindering gebracht.
1.2. Naar aanleiding van een verificatieonderzoek, waaruit het vermoeden rees dat appellant meer werkt dan twintig uur per week, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2008.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 27 augustus 2008 de bijstand van appellanten over de periode van 18 oktober 2006 tot en met 30 juni 2008 en vanaf 30 juni 2008 ingetrokken. Dit besluit berust op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat appellant in plaats van vier uur per dag hele dagen aanwezig is op zijn werkplek. Hierdoor is onzekerheid ontstaan over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verworven, dan wel redelijkerwijs had kunnen verwerven, waardoor het recht op bijstand over de hierboven genoemde periode niet meer is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat er slechts vier uur per dag productieve arbeid werd verricht. Daarnaast heeft de rechtbank haar oordeel enkel gebaseerd op de verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat appellant de hele dag op het bedrijf aanwezig was en werd ingezet wanneer dat nodig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt van het college, dat hij in de periode in geding meer uren bij Van Mechelen aanwezig was dan de uren die hij aan het college heeft opgegeven, op zichzelf erkend. Ter zitting heeft appellant in aansluiting op zijn eerdere eigen verklaring en in reactie op de verklaring van de werkgever naar voren gebracht dat hij ’s ochtends rond 06.30 uur zijn zwager en diens zoon ophaalde om naar Van Mechelen te gaan en dat hij daar pas rond 17.00 uur kon vertrekken omdat hij dan pas klaar was met zijn werkzaamheden. Volgens appellant werden door het carpoolen reiskosten bespaard.
4.2. Het betoog van appellant dat hij weliswaar hele dagen op het bedrijf aanwezig was, maar daar slechts vier uur per dag productieve arbeid verrichtte, kan niet slagen. Zoals de rechtbank met juistheid en in lijn met vaste rechtspraak (CRvB 19 oktober 2010, LJN BO 1327) heeft overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook werkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. In het geval van appellant is er geen aanleiding daarover anders te oordelen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, gelet op het grote aantal uren van feitelijke aanwezigheid van appellant op het bedrijf van zijn werkgever en in aanmerking genomen de verklaring van de werkgever, niet kan worden aangenomen dat hooguit sprake was van werkzaamheden gedurende vier uur per dag. In dit verband is van belang dat appellant heeft verklaard dat er de hele dag door klanten komen voor de weegbrug en dat hij daarvoor verantwoordelijk is. De omstandigheid dat appellant een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, betekent op zichzelf nog niet dat hij om medische redenen niet in staat was om meer dan 20 uur per week werkzaamheden te verrichten.
4.3. Gelet op de omstandigheid dat appellanten reeds langere tijd bijstand ontvangen en de brieven waarin het college appellanten heeft gewezen op de verplichtingen die aan de verlening van de bijstand verbonden zijn, kon het, anders dan zij stellen, aan hen redelijkerwijs duidelijk zijn dat de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden van invloed kon zijn op hun recht op bijstand. Door het college hieromtrent niet volledig op de hoogte te stellen zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Nu zij ook naderhand geen duidelijkheid hebben verschaft over de omvang van de werkzaamheden en het inkomen dat appellant daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten nog verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de hier van belang zijnde periode in te trekken. Noch in de omstandigheid dat appellant met fysieke problemen kampt, noch in de door appellanten gestelde gevolgen van de intrekking heeft het college aanleiding hoeven zien geheel of gedeeltelijk van gebruikmaking van deze bevoegdheid af te zien.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen.