Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2010, 09/4697 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 4 juni 2007 is appellante begonnen met de opleiding helpende/verzorging/verpleging bij Praktijk en Trainingscentrum HealthCare (HealthCare). Op 1 juli 2007 is appellante begonnen met een traject bij Workstar, bestaande uit (begeleiding bij) een stage.
1.2. Uit een rapportageoverzicht blijkt dat appellante op 2 juli 2007 bij haar klantmanager van de Dienst Werk en Inkomen (DWI), A. Kool (Kool), heeft verzocht om een vergoeding. Kool heeft in het rapportageoverzicht genoteerd dat dat op zichzelf geen probleem is, maar dat daarvoor dan wel een melding van Workstar dat appellante naar behoren komt noodzakelijk is.
1.3. Op 5 oktober 2007 stuurt de manager zorg van HealthCare aan Kool ten behoeve van een trajectvergoeding een verklaring dat appellante over de periode 4 juni 2007 tot 4 juni 2008 staat ingeschreven als cursist voor de opleiding helpende/verzorging/verpleging bij HealthCare.
1.4. Uit een verslag van Workstar van 8 oktober 2007 blijkt dat appellante zich positief heeft opgesteld tijdens haar zorgopleiding, dat zij op 6 oktober 2007 examen heeft gedaan voor zorghulp en dat de stage op alle punten goed verlopen is. Appellante heeft via Workstar vanaf 8 oktober 2007 tot en met 8 augustus 2008 een contract aangeboden gekregen bij CareRitas, een zorguitzendbureau dat stageplaatsen en werk binnen de thuiszorg en zorginstellingen regelt. Met ingang van 8 oktober 2007 is de bijstand van appellante beëindigd.
1.5. Uit een Mededeling intern van 20 juni 2008 blijkt dat appellante zich tot de DWI heeft gewend en te kennen heeft gegeven dat zij een stagevergoeding zou krijgen, maar nog niets heeft gehoord of ontvangen. Het college heeft de mededeling van 20 juni 2008 aangemerkt als een aanvraag voor een trajectvergoeding en bij besluit van 29 juli 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.6. Bij besluit van 9 september 2009 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 2.3, derde lid, van de beleidsregels
Re-integratieverordening WWB van de gemeente Amsterdam (beleidsregels), het standpunt ingenomen dat appellante binnen een periode van zes maanden na de aanvang van het traject geen uitkeringsgerechtigde meer was als gevolg van arbeidsinschakeling. Het college heeft voorts overwogen dat appellante de onkosten ook niet heeft gesteld of aangetoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij op grond van artikel 2.3, derde lid, van de beleidsregels niet in aanmerking komt voor een vergoeding. Appellante kan zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de mededeling van Kool niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezegging aan appellante dat de onkostenvergoeding zal worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam stelt het college nadere regels vast ten aanzien van de verstrekking van stage- en onkostenvergoedingen in verband met deelname aan een voorziening.
4.1.1. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de beleidsregels, zoals die luidden ten tijde hier van belang, kan het college aan een persoon behorend tot de doelgroep een forfaitaire onkostenvergoeding verlenen of een openbaarvervoerabonnement verstrekken als deze voldoende meewerkt aan de hem aangeboden voorzieningen en naar vermogen algemene arbeid aanvaardt en behoudt.
4.1.2. Artikel 2.3, derde lid, van de beleidsregels bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat de belanghebbende binnen een periode van een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer is als gevolg van arbeidsinschakeling.
4.2. Gelet op het verhandelde ter zitting, is tussen partijen niet langer in geschil dat het traject bij Workstar en de opleiding bij HealthCare door DWI aangeboden voorzieningen zijn.
4.3. De gemachtigde van het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat bij het bestreden besluit niet is onderkend dat appellante al op 2 juli 2007 een aanvraag om een trajectvergoeding heeft gedaan.
4.4. De beroepsgrond van appellante dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De door de klantmanager van appellante op 2 juli 2007 in het rapportageoverzicht genoteerde opmerking (zie 1.2) voldoet niet aan deze eisen.
4.5. Van de zijde van het college is ter zitting opgemerkt dat bij het bestreden besluit geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 2.3, derde lid, van de beleidsregels, aangezien het college de vraag had dienen te beantwoorden of ten tijde van de aanvraag op 2 juli 2007 redelijkerwijs kon worden verwacht dat appellante binnen een periode van een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer zou zijn als gevolg van arbeidsinschakeling. Voorts heeft het college de subsidiaire weigeringsgrond, namelijk dat appellante de onkosten niet heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt, ter zitting niet langer gehandhaafd.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Aansluitend zal worden bezien welk gevolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
5.1. Anders dan de gemachtigde van het college ter zitting heeft bepleit, lag een positieve beantwoording van de in 4.5 bedoelde vraag niet zonder meer in de rede. Uit de gedingstukken blijkt dat een eerder traject voortijdig was afgebroken, dat het traject bij Workstar enkel een stage betrof, en dat appellante voor haar opleiding examens diende af te leggen, waarvan het op voorhand niet meteen duidelijk zou zijn dat die met het behalen van een (deel)certificaat succesvol zouden worden afgerond.
5.2. De hiervoor besproken, aan het bestreden besluit klevende gebreken kunnen uitsluitend worden hersteld door een nader gemotiveerd besluit van het college op het bezwaar van appellante, ter beantwoording van de vraag of ten tijde van de aanvraag van 2 juli 2007 redelijkerwijs de verwachting bestond dat appellante binnen een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer zou zijn. Bij een negatief antwoord op deze vraag dient het college vervolgens te bezien of appellante, gelet op artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de beleidsregels, in aanmerking wordt gebracht voor een forfaitaire onkostenvergoeding of voor een vergoeding van de kosten van een openbaarvervoerabonnement, waarbij rekening kan worden gehouden met eventuele, al dan niet voor bijzondere, specifieke kosten verstrekte vergoedingen van de organisatie(s) waar appellante actief was. In dat geval zal het college, met het oog op een finale afdoening van de zaak, tevens een beslissing dienen te nemen over het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente.
5.3. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de Raad niet zelf in de zaak kan voorzien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kan laten. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de hiervoor vermelde gebreken worden hersteld.
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 9 september 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen.