ECLI:NL:CRVB:2012:BX1172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1030 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 november 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, dat werd ingesteld omdat appellant zijn inkomstenverklaringen niet tijdig had ingeleverd. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden verrichtte in een garagebedrijf, zonder deze te melden aan de autoriteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukt dat niet alleen de daadwerkelijk ontvangen inkomsten van belang zijn, maar ook de inkomsten die appellant redelijkerwijs had kunnen ontvangen op basis van de omvang van zijn werkzaamheden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen de rechtmatigheid van de bijstand in gevaar bracht, maar ook de mogelijkheid om vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1030 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2009, 08/1926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, zich als gemachtigde voor appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het niet tijdig inleveren van inkomstenverklaringen, heeft de afdeling controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en is op 4 en 10 oktober 2007 een bezoek aan het woonadres van appellant gebracht. Appellant is op 23 oktober 2007 op het kantoor van de DWI verschenen voor een gesprek. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens het gesprek op 23 oktober 2007 heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds maart 2007 ongeveer 20 uur per week aan het werk is in een garage van een vriend te Purmerend.
1.2. De onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 24 oktober 2007, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 oktober 2007 de bijstand van appellant met ingang van 23 oktober 2007 in te trekken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen doordat hij geen melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden in de garage. Het college heeft het recht op bijstand niet kunnen vaststellen omdat de inkomsten uit die werkzaamheden niet zijn vast te stellen.
1.3. Het college heeft bij besluit van 7 april 2008 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft op 23 oktober 2007 verklaard twee a drie keer in de week naar Purmerend te reizen, dan in de ochtend om 9.00 uur te vetrekken en in de middag rond 15.00 uur of 16.00 uur terug te zijn. Hij helpt een vriend, die een autozaak heeft, met de auto’s in de garage op het gebied van de elektronica en is sinds maart 2007 ongeveer 20 uur per week aan het werk.
4.2. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij zich bij het afleggen van zijn verklaring onder druk gezet voelde en dat zijn verklaring niet goed is weergegeven. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport weergegeven verklaring. Het gaat om een verklaring die aan appellant is voorgelezen en door hem per pagina is ondertekend. Niet is gebleken dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat deze verklaring een onjuiste weergave vormt van hetgeen door appellant is verklaard.
4.3. Het betoog van appellant dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar dat zijn werkzaamheden gekenschetst moeten worden als het onbetaald leren voor automonteur met als enig doel die ervaring mee te nemen bij de start van een eigen bedrijf, slaagt niet. Het gaat hier immers om activiteiten, uitgevoerd in een garagebedrijf op reguliere werktijden, die normaal gesproken beroepsmatig en tegen een geldelijke beloning worden verricht. Dat appellant, naar hij stelt, voor die werkzaamheden feitelijk geen betaling heeft ontvangen, maar soms mee eet in de garage, doet daaraan niet af. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van die werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen.
4.4. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank het college dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant zijn wettelijke inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in de garage te Purmerend. Dat appellant zijn werkzaamheden al op 2 augustus 2007 gemeld heeft aan een medewerker van de DWI, tijdens een gesprek over een mogelijke start als zelfstandige, valt niet op te maken uit het gespreksverslag dat daarvan is opgemaakt.
4.5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Appellant is daarin niet geslaagd. Met betrekking tot de werkzaamheden is geen administratie voorhanden. De precieze aard en de omvang van de werkzaamheden zijn niet duidelijk geworden. Evenmin is informatie voorhanden over de verdiensten van appellant voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het garagebedrijf.
4.6. De conclusie is dat de hiervoor vastgestelde schending met zich heeft gebracht dat het recht op bijstand met ingang van 23 oktober 2007 niet langer kon worden vastgesteld. Het college was dus bevoegd de bijstand van appellant, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van die datum in te trekken. Anders dan appellant, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
HD