Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 november 2010, 10/1464 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.B. Zebregs, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Zebregs.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau over betrokkene heeft appellant de afdeling Sociale Zaken een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, is Suwinet geraadpleegd en is looninformatie opgevraagd bij Shalom, een shoarma-grillroom te Deurne. Appellant heeft het toegezonden formulier om looninformatie retour ontvangen met daarop de vermelding dat betrokkene in dienst is geweest van 17 mei 2006 tot en met 30 september 2006 en dat hij voor zijn werkzaamheden per kas is betaald. Daarnaast heeft appellant een loonstaat van Shalom ontvangen waarop het loon van betrokkene in de desbetreffende periode is gespecificeerd. Appellant heeft op basis van de verkregen informatie geconcludeerd dat betrokkene over die periode betaalde werkzaamheden heeft verricht.
1.2. Bij besluit van 4 december 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de maanden mei tot en met september 2006 herzien op de grond dat betrokkene de hiervoor bedoelde inkomsten niet heeft opgegeven, met als gevolg dat hij tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 884,03 van betrokkene teruggevorderd. Ten slotte heeft appellant de bijstand van betrokkene voor de duur van één maand verlaagd met 10% van de ten onrechte verstrekte bijstand.
1.3. Betrokkene heeft op 17 december 2009 een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in mei 2006 slechts twee dagen op proef heeft gewerkt bij Shalom zonder daarvoor inkomsten te genieten. Een dienstverband met Shalom is niet tot stand gekomen. Bewijsstukken over inkomsten uit werkzaamheden bij Shalom kunnen daarom niet voorhanden zijn. De gegevens over de maand augustus 2006 kunnen niet kloppen, omdat hij die hele maand op vakantie was in Egypte. Betrokkene heeft op 18 januari 2010 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, gepleegd door de exploitant van Shalom.
1.4. Appellant heeft bij besluit van 25 februari 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 4 december 2009 herroepen. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de, blijkens de uitspraak van de Raad van 12 mei 2009, LJN BI4343, op hem rustende onderzoeksplicht en bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn standpunt, dat betrokkene inkomsten heeft verzwegen, uitsluitend gebaseerd op inlichtingen van het Inlichtingenbureau. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om twee objectieve bronnen - waaronder een signaal van de Belastingsdienst - te verschaffen, waaruit blijkt van werkzaamheden in de periode in geding.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 12 mei 2009 heeft de Raad overwogen dat voor gevallen waarin een bestuursorgaan van de Belastingdienst informatie ontvangt over door een belanghebbende genoten inkomsten uit arbeid, naar vaste rechtspraak in voldoende mate aan de onderzoeksplicht en bewijslast wordt voldaan, indien de uit het onderzoek naar dat signaal van de werkgever en/of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verkregen gegevens de informatie van de Belastingdienst bevestigen.
4.2. Anders dan in de uitspraak van 12 mei 2009 heeft appellant geen signaal van de Belastingdienst verkregen, maar een signaal van het Inlichtingenbureau. Reeds op deze grond kan de in die uitspraak opgenomen overweging met betrekking tot de onderzoeksplicht en bewijslast niet zonder meer op de nu voorliggende situatie worden toegepast.
4.3. Zoals eerder overwogen (CRvB 28 juli 2009, LJN BJ4519) is een besluit tot herziening van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.4. Vaststaat dat appellant naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau het Suwinet heeft geraadpleegd en vervolgens looninformatie heeft opgevraagd bij de werkgever. De door appellant verzamelde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 17 mei 2006 tot en met 30 september 2006 bij Shalom heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten. Daarbij is van belang dat de exploitant van Shalom een ondertekende verklaring over het dienstverband met betrokkene en een gespecificeerde loonstaat op naam van betrokkene en onder vermelding van zijn burgerservicenummer heeft overgelegd. De uit de loonstaat blijkende gegevens stemmen overeen met de uit Suwinet blijkende gegevens over de gewerkte periode, het aantal gewerkte uren, het aantal gewerkte dagen en de verworven inkomsten. Dat op de loonstaat het huisnummer van betrokkene onjuist staat vermeld - in plaats van [adres nr.] 27 is vermeld [adres nr.] 17 - geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de overige gegevens.
4.5. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat misbruik is gemaakt van zijn burgerservicenummer. De stelling van betrokkene dat hij alleen twee dagen op proef bij Shalom heeft gewerkt, kan niet worden gevolgd, nu deze niet met bewijsmiddelen is onderbouwd. Het doen van aangifte wegens valsheid in geschrifte is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat betrokkene niet eenduidig heeft verklaard over zijn afwezigheid in augustus 2006. Ter zitting heeft hij bevestigd dat hij alleen van 22 augustus 2006 tot 1 september 2006 voor vakantie in Egypte heeft verbleven.
4.6. Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten geen mededeling aan appellant gedaan. Als gevolg daarvan is aan hem over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Hieruit vloeit voort dat appellant terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van betrokkene over de maanden mei tot en met september 2006 heeft herzien. Betrokkene heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering en de maatregel aangevoerd. De terugvordering en de maatregel behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.7. Appellant heeft, gelet op het voorgaande, voldaan aan zijn onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en H.C.P. Venema en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) E. Heemsbergen