Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2010, 10/1587 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 mei 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 17 augustus 2009 tot en met 10 december 2009 was appellante met een rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrische inrichting.
1.2. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college de bijstand van appellante beëindigd met ingang van 11 november 2009 en ingetrokken met ingang van 1 oktober 2009. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 oktober 2009 beschikt over voldoende middelen om zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank was in het geval van appellante, waarbij het ging om een gedwongen opname, sprake van een situatie waarin aan haar rechtens haar vrijheid was ontnomen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat zij gedurende haar verblijf in de inrichting geen recht op bijstand had. De rechtbank heeft geen zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB aanwezig geacht op grond waarvan in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bijstand diende te worden verleend.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft zich niet gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante ingevolge het bepaalde in artikel 13, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 1 oktober 2009 gedurende haar verblijf in de inrichting geen recht had op bijstand.
4.2. Voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB is pas plaats indien komt vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Appellante heeft aangevoerd dat deze situatie zich in haar geval voordeed.
4.3. In onderdak en verzorging van appellante was gedurende haar opname feitelijk voorzien. Zij beschikte voorts over een inkomen uit een WAO-uitkering. Het beroep van appellante op artikel 16, eerste lid, van de WWB is vooral ingegeven door de hoogte van de tijdens haar opname doorgelopen woonlasten verbonden aan haar eigen woning.
4.4. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of toepassing diende te worden gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de WWB betrokken dat het college bij het bestreden besluit de intrekking van de woonkostentoeslag per 1 oktober 2009 ongedaan heeft gemaakt, wat in maart 2010 tot een nabetaling van € 1.503,-- heeft geleid.
4.5. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat niettemin een tekort aan middelen voor de betaling van woonlasten tot een bedrag van € 1.000,-- is ontstaan. Zij heeft daarvoor ook een cijfermatige onderbouwing gegeven. De Raad is van oordeel dat de vraag of dit standpunt van appellante en de onderbouwing daarvan al dan niet juist zijn, onbeantwoord kan blijven. Niet is immers gebleken dat de hoge woonlasten in de hier te beoordelen periode van 1 oktober 2009 tot en met 10 december 2009 voor appellante, hetzij in financiële zin hetzij wat betreft haar huisvesting, tot een acute noodsituatie hebben geleid. Het college heeft daarop in het verweerschrift terecht ook gewezen. Dat - mogelijk - een schuld ter zake van woonlasten is ontstaan, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat aan appellante in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bijstand had moeten worden verleend.
4.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB. Appellante was gedurende de hier aan de orde zijnde periode geen rechthebbende op bijstand ingevolge de WWB. Dat brengt met zich dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van het standpunt van appellante dat de intrekking van de bijstand per 1 oktober 2009 niet in overeenstemming is met het - in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde - afstemmingsbeginsel.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet daarop zal het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.