Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 september 2011, 11/2444 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van 6 januari 2012 van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg.
Bij brief van 14 mei 2012 is namens appellant een rapport van 14 mei 2012 van medisch adviseur S. Groeneveld in het geding gebracht, waarop bezwaarverzekeringsarts Versteeg bij rapport van 22 mei 2012 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.P.H. Loogman.
1.1. Appellant, geboren [in] 1959, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2. Bij besluit van 21 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat de eerste ziektedag van appellant in 1984 ligt, dit na de zeventiende verjaardag van appellant is en hij op dat moment ook niet studerend was.
1.3. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts medische argumenten gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was er in de periode rondom de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant sprake van beperkingen ten gevolge van een Bochdalek hernia die tot mei 1984 voortduurden. Na een operatieve correctie in mei 1984 is appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts weer normaal belastbaar. Voor de in 1989 ontstane pijnklachten in de linkerflank, werden volgens de bezwaarverzekeringsarts geen oorzaken gevonden. Voorts acht hij deze klachten niet relevant voor de beoordeling omdat zij buiten de Wajong-gerechtigde periode zijn ontstaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft overeenkomstig zijn bevindingen twee Functionele Mogelijkheden Lijsten opgesteld één geldend per 15 maart 1977 (einde wachttijd) en één geldend per 1 november 1984 (moment van herstel) en per 31 oktober 2006 (een jaar voor de datum van de aanvraag). De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt kon worden geacht op 31 oktober 2006, een jaar voor de datum van de aanvraag, en is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum op minder dan 25% moet worden gesteld. Overeenkomstig de uitkomst van het verkeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat de beperkingen die appellant had op zijn zeventiende en achttiende jaar als gevolg van de operaties in 1984 zijn verholpen. Volgens de rechtbank kan uit de medische gegevens niet worden opgemaakt dat appellant voor medio 1989 onder specialistische behandeling is geweest in verband met pijnklachten die na de operaties zijn ontstaan, dan wel zijn blijven bestaan. Voor zover er bij appellant na 1989 arbeidsbeperkingen zijn ontstaan zijn deze niet terug te voeren naar de klachten in 1976 en zijn deze ontstaan buiten de Wajonggerechtigde periode.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat zijn klachten en beperkingen na de operatie in 1984 zijn blijven bestaan en zijn toegenomen en deze klachten in relatie staan met de Bochdalek hernia. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het onder het procesverloop vermelde rapport van medisch adviseur Groeneveld. Voorts heeft appellant gesteld dat het nadeel dat door het late tijdstip van zijn aanvraag niet meer met zekerheid zijn medische situatie in het verleden is vast te stellen niet voor zijn rekening en risico kan komen omdat het Uwv heeft getalmd met de besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zijn (eerste) aanvraag om uitkering ingevolge de Wajong of de (voormalige) AAW in januari 2000 gedaan, derhalve ruim 24 jaar na zijn zeventiende verjaardag. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant niet eerder in de gelegenheid was een aanvraag om uitkering ingevolge de Wajong of de (voormalige) AAW te doen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld - onder meer in zijn uitspraak van 5 maart 2004 (LJN AP2901) - moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico blijven van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Het feit dat in verband met eerdere procedures omtrent de aanvraag, de (definitieve) besluitvorming eerst op 21 januari 2011 is afgerond, maakt dat niet anders. Daarbij is niet zonder belang dat uit de brief van het Spaarne ziekenhuis van 8 november 2007 blijkt dat dit ziekenhuis de medische gegevens 15 jaar bewaren en de gegevens uit 1984 om die reden niet meer aan appellant kon leveren. Dit betekent dat de medische gegevens tot 1999 bewaard zijn gebleven en op het moment van de aanvraag reeds niet meer voorhanden waren.
4.2.1. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat per 1 november 1984 geen sprake (meer) is van beperkingen als gevolg van een Bochdalek hernia. Uit de zich onder de stukken bevindende verklaring van 16 juli 1984 van chirurg F.I.O. Ter Bruggen Hugenholtz blijkt dat er in mei 1984 sprake was van een herniatie in het foramen van Bochdalek naar de thorax toe. De strangulatie-ileus werd opgeheven en het foramen van Bochdalek werd gesloten. Het postoperatief beloop was uiterst voorspoedig. Uit de verklaring van 2 november 1984 van chirurg Ter Bruggen Hugenholtz blijkt dat er begin oktober 1984 een nieuwe strengileus was ontstaan, deze operatief werd opgeheven, waarna appellant goed herstelde en in goede conditie werd ontslagen. Uit de stukken is voorts niet kunnen blijken dat appellant zich voor 1989 onder specialistische behandeling heeft gesteld ten gevolge van medische klachten. Uit de verklaring van
11 oktober 1991 van internist W. Dekker blijkt dat bij appellant in 1989 vrij plotseling pijnklachten in de bovenbuik zijn ontstaan, zonder duidelijk oorzaak. Uit de verklaring van neuroloog A.C. Broekers van 7 januari 1993 blijkt dat appellant tegenover hem heeft verklaard dat de huidige buikklachten anders zijn dan voor de operatie in 1984 en zonder aanleiding zijn ontstaan. Uit deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie mogen trekken dat per
1 november 1984 geen sprake (meer) is van beperkingen als gevolg van de Bochdalek hernia.
4.2.2. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur Groeneveld leidt niet tot twijfel ten aanzien van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst. In het rapport is een uitgebreide samenvatting gegeven van de bekende medische gegevens. Vervolgens wordt uit die gegevens de conclusie getrokken dat de klachten bij appellant sinds zijn zeventiende levensjaar alleen maar zijn toegenomen, de operaties in 1984 niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd, de (chronische) klachten persisteren en dat deze zijn te relateren aan de Bochdelek hernia. Het rapport bevat echter geen medisch objectieve gegevens die een dergelijke, van de bezwaarverzekeringsarts en de in 4.2.1 genoemde artsen afwijkende, conclusie rechtvaardigen.
4.3. Nu de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts wordt onderschreven dat er na de operaties in 1984 bij appellant geen sprake (meer) is van beperkingen ten gevolge van de Bochdalek hernia, kan er anders dan appellant stelt, van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid wegens de Bochdalek hernia dan ook geen sprake zijn en is de arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong terecht gesteld op minder dan 25%.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H. Bolt en I.M.J. Hilhorst- Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012.
(getekend) G.J. van Gendt