Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2011, 11/2867 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
Namens appellant heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 10/841 WWB, 10/866 WWB en 11/668 WWB. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en B.A. Veenendaal. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 21 september 2010 heeft het college beslag gelegd op het ingevolge de Ziektewet aan appellant toegekende ziekengeld ter zake van vorderingen op appellant op grond van ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 26.598,17.
1.2. Bij brief van 25 januari 2011 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van de openstaande vorderingen.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het verzoek afgewezen.
1.4. Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Ingevolge het gemeentelijk beleid wordt geen kwijtschelding verleend, indien de invordering door middel van beslag plaatsvindt. Dit is hier het geval, zodat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het beleid van het college dat bij beslag geen kwijtschelding plaatsvindt, is onredelijk. Ondanks dat appellant nooit onwelwillend is geweest de vordering te voldoen, heeft het college toch beslag gelegd op zijn ziekengeld. Daardoor heeft het college zelf de situatie doen ontstaan dat appellant, op een voorwaarde na, niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Verder had op grond van bijzondere omstandigheden een uitzondering moeten worden gemaakt, nu hij tevergeefs heeft getracht het maandelijkse aflossingsbedrag verlaagd te krijgen en al jaren diep in de schulden zit, waardoor hij in een uitzichtloze situatie is geraakt. Dit heeft negatieve gevolgen voor zijn gezondheid. Verder heeft hij de zorg voor twee minderjarige kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen op grond van ten onrechte verleende bijstand zijn door het college beleidsregels vastgesteld en nader uitgewerkt in de Werkvoorschriften WWB. Dit beleid heeft met betrekking tot fraudevorderingen de strekking, dat van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering kan worden afgezien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er geen sprake is van aflossing via dwanginvordering, bijvoorbeeld via een deurwaarder of vereenvoudigd (derden)beslag.
4.2. De stelling van appellant dat het beleid onredelijk is, treft geen doel. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, LJN BU2135 - blijft deze beleidsregel binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.3. De stelling van appellant dat hij steeds welwillend is geweest de vordering te voldoen, het college toch beslag heeft gelegd op zijn ziekengeld en het college daardoor zelf de situatie heeft doen ontstaan dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, treft evenmin doel. Het college is immers eerst tot beslaglegging overgegaan, nadat appellant de hem opgelegde terugbetalingsverplichtingen niet was nagekomen en op de invorderingsconsequenties was gewezen. Dat appellant door de beslaglegging niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, dient daarom voor zijn rekening te blijven. Anders dan appellant heeft aangevoerd, was ook overigens niet aan de voorwaarden voldaan. Appellant heeft immers niet gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan.
4.4. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college op grond van bijzondere omstandigheden, in afwijking van het beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten. De financiële situatie die is ontstaan als gevolg van de ten onrechte verleende bijstand is geen grond om van verdere invordering af te zien. Bovendien wordt appellant beschermd door de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.H. Bel en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.