Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2010, 09/1996 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Voor appellant is verschenen mr. E.J. Coxon, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met ingang van 29 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Volgens de opgave van appellant woonde zijn minderjarige dochter [naam dochter], geboren op [in] 1999 (dochter), bij hem.
1.2. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) onder meer besloten dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2004 tot en met het eerste kwartaal van 2007 geen recht had op kinderbijslag voor de dochter. De Svb heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de dochter vanaf 21 januari 2004 bij haar moeder in Marokko woonde. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2008, voor zover betrekking hebbende op de hier van belang zijnde periode, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.3. Naar aanleiding van een melding van de Svb dat de dochter in Marokko woont, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de gemeente Rotterdam op 15 augustus 2008 een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft appellant op 10 november 2008 een verklaring afgelegd ten overstaan van een sociaal rechercheur. Voorts is dossieronderzoek verricht en heeft SZW kennis genomen van de onder 1.2 genoemde besluiten van de Svb. In bezwaar is tevens kennis genomen van de gegevens waarop deze besluiten zijn gebaseerd, waarvan met name de rapporten van onderzoek van 15 juli 2008 en 3 november 2008, opgemaakt door de attaché voor sociale zaken van de Nederlandse Ambassade in Rabat (attaché). In deze rapporten zijn onder meer verklaringen opgenomen die zijn afgelegd door de grootouders van de dochter, hun zoon [naam zoon] en door medewerkers van de school Al Bassair te Driouch, waar de dochter vanaf het schooljaar 2005/2006 stond ingeschreven. De directeur van die school heeft tevens controleformulieren naar SZW gezonden betreffende de schooljaren waarin de dochter daar onderwijs heeft gevolgd.
1.4. Bij besluit van 28 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2009 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 zodanig herzien dat de norm waarnaar de uitkering van appellant over die periode was berekend, wordt gewijzigd in de norm voor een alleenstaande. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door vanaf 1 juli 2004 geen opgave te doen van de omstandigheid dat de dochter niet meer bij hem woonde, maar naar Marokko was verhuisd. Als gevolg hiervan heeft appellant vanaf die datum ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. In verband hiermee heeft het college de kosten van bijstand over die periode ten bedrage van € 14.101,86 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verdedigingsbeginsel vernietigd. De rechtbank heeft het primaire standpunt van het college onderschreven en om die reden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 mei 2009 in stand zijn gelaten. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de dochter in de hier van belang zijnde periode niet bij hem woonde. Volgens de gemeentelijke basisadministratie is zij vanaf 20 april 2007 uitgeschreven en vertrokken naar Marokko. Er zijn alleen samenvattingen van verklaringen van de grootouders van de dochter en de broer van appellant waarvan niet blijkt dat deze zijn voorgelezen en ondertekend. De dochter woonde bij appellant en ging alleen in de vakantie naar school in Marokko. De verklaring van de vader van appellant kan, gelet op de uitspraak van de Raad van 29 juli 2008, LJN BD9118, niet als bewijs dienen. Ook is niet duidelijk of bij het afleggen van de verklaringen een tolk aanwezig is geweest en of die tolk het Berbers machtig was. Appellant betwist voorts dat er in het schooljaar 2005/2006 sprake is van geweest van feitelijk gevolgd onderwijs, aangezien de rapporten die zich in het dossier bevinden betrekking hebben op het schooljaar vanaf 2006/2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat niet meer in geschil is dat de dochter vanaf het schooljaar 2006/2007 onderwijs in Marokko heeft gevolgd en dat zij daar vanaf dat schooljaar tot 1 mei 2007 heeft gewoond. Gelet hierop staat thans nog ter beoordeling de periode van 1 juli 2004 tot 1 september 2006, de aanvangsdatum van genoemd schooljaar. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het standpunt van het college dat de dochter in de thans nog in geding zijnde periode in Marokko woonde op voldoende feitelijke grondslag berust.
4.2. De rechtbank heeft deze vraag terecht bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de onder 1.3 vermelde rapporten van de attaché van 15 juli 2008 en 3 november 2008 en in het bijzonder aan de daarin - in samengevatte vorm - opgenomen verklaringen die de grootouders van de dochter hebben afgelegd. Volgens het rapport van 15 juli 2008 heeft de grootvader van de dochter op 2 juli 2008 verklaard dat de dochter toen al zes jaar bij haar grootouders in Marokko woonde. Volgens dat rapport heeft de grootmoeder van de dochter op dezelfde dag eveneens verklaard dat de dochter toen ongeveer zes jaar in Marokko woonde. Uit de opgenomen verklaring van de broer van appellant blijkt dat de dochter uitsluitend in de schoolvakanties naar Nederland ging. Deze verklaringen zijn, zoals uit het rapport van 15 juli 2008 blijkt, afgelegd in aanwezigheid van een mokkadem (dorpshoofd). Volgens het college beheerst die mokkadem ook de plaatselijke taal (Berbers) en fungeerde hij in dit geval tevens als tolk. Appellant heeft dit niet betwist. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de betrokkenen niet goed hebben begrepen wat zij volgens genoemd rapport hebben verklaard en/of dat die verklaringen niet juist of volledig in dat rapport zijn weergegeven. Die verklaringen stemmen voorts overeen met hetgeen onder meer is vermeld in het besluit van 22 juli 2008 van de Svb, namelijk dat appellant op 14 juli 2004 aan Bureau Jeugdzorg heeft doorgegeven dat de dochter in juli 2004 naar Marokko is vertrokken.
4.3. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 29 juli 2008, LJN BD9118, slaagt niet, omdat deze uitspraak ziet op een rapport waarvan is vastgesteld dat de nodige waarborgen voor de juistheid en volledigheid ervan ontbreken. Die situatie doet zich hier niet voor. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Aan een rapport dat als basis dient voor bestuurlijke besluitvorming, dient volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 oktober 2010, LJN BO1702) de eis gesteld te worden dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke waarnemingen en verklaringen de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt. De rapporten van 15 juli 2008 en 3 november 2008 voldoen aan deze criteria. Dat er mogelijk andere vormen van bewijs zijn die meer gewicht in de schaal leggen, betekent niet dat deze rapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4. Gelet op de onder 4.2 vermelde verklaring van de broer van appellant, treft de stelling van appellant dat de dochter alleen in de vakantie in Marokko naar school ging evenmin doel.
4.5. Ten slotte werpt ook de omstandigheid dat de dochter volgens de gemeentelijke basisadministratie tot 20 april 2007 op het adres van appellant stond ingeschreven, geen ander licht op de zaak. In het kader van het vaststellen van de woon- of verblijfplaats is immers de feitelijke situatie doorslaggevend, zoals deze in de rapporten van de attaché van 15 juli 2008 en 3 november 2008 tot uiting komt.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.