Gerectificeerde uitspraak 10/2168 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2010, 09/1345 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
De beroepsgronden zijn ingediend door mr. N. Plaisier, advocaat.
Het college heeft nadere stukken, maar geen verweerschrift, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Schaap, opvolgend raadsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 18 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voor appellant gelden de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichtingen. In dat kader volgt appellant een re-integratietraject. Dit traject is in juli 2008 voortijdig stopgezet.
1.2. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college met ingang van 1 september 2008 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van een maand (maatregel 1). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant nalatig is geweest door het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, aanhef en onder b, en 10, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft het college met ingang van 1 oktober 2008 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van twee maanden (maatregel 2). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich zeer ernstig jegens het college heeft misdragen.
1.4. Bij besluit van 3 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 september 2008 en 22 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot maatregel 1 onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen):
“ (…) Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het re-integratietraject door aan eiser te verwijten gedrag een einde is gekomen. De rechtbank verwijst daartoe naar de mutaties, zoals opgenomen in de Activiteitenlijst van verweerder, en hetgeen daaruit naar voren komt met betrekking tot de kwestie omtrent de aanschaf en de vergoeding van een maatpak. Daaruit blijkt genoegzaam dat eiser, nadat hem zijdens het re-integratiebureau te kennen is gegeven dat zij niet bereid waren de kosten van het maatpak aan hem te vergoeden, zijn hakken in het zand heeft gezet en een situatie heeft gecreëerd die enerzijds het re-integratiebureau heeft doen besluiten het traject niet langer voort te zetten en anderzijds verweerder heeft doen besluiten om eiser geen voorstel te doen om alsnog aan het traject te blijven deelnemen. (…)”
2.2. Met betrekking tot maatregel 2 is onder meer als volgt overwogen:
“(…) Verder blijkt uit de mutaties na 16 juli 2008 dat er sprake is geweest van telefonische dreigementen door eiser met betrekking tot vergoeding van het maatpak in relatie tot het re-integratiebureau. Voorts blijkt uit het gesprekverslag van 4 september 2008 dat eiser reeds op 12 juni 2008 was gewaarschuwd in verband met zijn ongepaste communicatie en dat eiser ‘nu wederom’ tijdens telefoongesprekken meerdere malen over de grens van het toelaatbare is heengegaan. Uitgenodigd tot het geven van zijn weerwoord heeft eiser gesteld dat ‘niemand aan zijn geld moet komen, want daar wordt ie kwaad om’. De stelling van eiser, dat de ongepaste communicatie niet in verband kan worden gebracht met de beëindiging van het traject, acht de rechtbank - gezien de mutaties vanaf 16 juli 2008 - onjuist. De rechtbank is hiermee van oordeel dat met betrekking tot het primaire besluit II is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2008, LJN BD7970. (…)”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1. Met betrekking tot maatregel 1 heeft appellant betwist dat het re-integratietraject door hem is beëindigd.
3.2. Met betrekking tot maatregel 2 is appellant van opvatting dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB, nu geen sprake is van “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” in een situatie van niet of onvoldoende nakomen van een aan de bijstand verbonden verplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot maatregel 1 is slechts in geschil of het re-integratietraject door de aan appellant verweten gedragingen is geëindigd. Het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor in 2.1 aangehaald, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen. Bovendien komt ook uit het op de voicemail van de jobcoach door appellant op 7 juli 2008 ingesproken bericht naar voren dat volgens appellant sprake is van een vertrouwensbreuk tussen hem en zijn jobcoach, dat appellant een andere jobcoach wil en dat dit ook wat appellant betreft het einde van de samenwerking is. Het college heeft dan ook terecht in houding, instelling en gedrag van appellant jegens zijn jobcoach aanleiding gevonden voor de conclusie dat appellant wegens de voortijdige beëindiging van het re-integratietraject niet heeft voldaan aan zijn verplichting gebruik te maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De tegen maatregel 1 gerichte beroepsgrond treft dus geen doel.
4.2. Met betrekking tot maatregel 2 wordt voorop gesteld dat, zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (CRvB 29 juli 2008, LJN BD7970, en 30 juni 2009, LJN BJ1811), aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van één of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat de betrokkene zich zeer ernstig heeft misdragen. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd verklaard dat het in dit geval gaat om het niet nakomen door appellant van de verplichting gebruik te maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.3. Uit de gedingstukken, waarvan met name de activiteitenlijst, de zogeheten 26e-weeks rapportage van 25 augustus 2008 en het rapport van 18 september 2008, komt naar voren dat appellant op 24 juli 2008 zijn jobcoach telefonisch heeft bedreigd. Het college heeft dit terecht gekwalificeerd als een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB. Echter, ten tijde van dat incident was geen sprake van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in die bepaling. Aan het re-integratietraject was toen al een einde gekomen. Daarmee is niet voldaan aan een van de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel. Dit is niet door rechtbank onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op maatregel 2 en het besluit van 22 oktober 2008 herroepen.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,--. Tevens ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het maatregel 2 betreft;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 maart 2009 voor zover dat betrekking heeft op maatregel 2;
-herroept het besluit van 22 oktober 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 maart 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.