ECLI:NL:CRVB:2012:BX0256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5533 ZW + 11/870 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na benadelingshandeling door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen. De appellant, die als timmerman werkte, had op 13 maart 2009 ontslag op staande voet gekregen, maar dit werd niet gehandhaafd. In een vaststellingsovereenkomst van 31 maart 2009 werd het dienstverband beëindigd, waarbij de appellant afstand deed van zijn recht op loon over een bepaalde periode. Het Uwv weigerde vervolgens de ZW-uitkering aan de appellant, omdat hij met de vaststellingsovereenkomst een benadelingshandeling had gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de appellant van zijn handelen een verwijt kon worden gemaakt, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant medisch gezien weer in staat was om als timmerman te werken, gebaseerd op een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5533 en 11/870 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 juli 2010, 10/271 (aangevallen uitspraak 1) en 16 december 2010, 09/1183 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 4 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en is een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Appellant en zijn gemachtigde mr. B. van Dijk zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die werkzaam was als timmerman, is door zijn werkgever op 13 maart 2009 op staande voet ontslagen omdat hij na een periode van arbeidsongeschiktheid in verband met psychische klachten weigerde het werk te hervatten waarvoor hij weer geschikt werd geacht. De werkgever heeft na tussenkomst van de vakorganisatie van appellant het ontslag op staande voet niet gehandhaafd. Met een vaststellingsovereenkomst van 31 maart 2009 is het dienstverband met ingang van 9 juni 2009 beëindigd. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt op initiatief van de werkgever, dat de werknemer van een tussen partijen gerezen verschil van inzicht geen verwijt valt te maken en dat geen sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. In een aanhangsel bij de vaststellingsovereenkomst liggen de afspraken tussen partijen vast dat appellant vanaf 13 maart 2009 tot 9 juni 2009 geen recht heeft op loon en dat hij zich uiterlijk 5 juni 2009 beter zal melden bij het Uwv.
1.2. Appellant heeft het Uwv op 10 april 2009 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat zijn werkgever verplicht is het loon door te betalen zolang geen einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 24 juni 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het Uwv zijn besluit dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering gehandhaafd met wijziging van de motivering ervan. Volgens het Uwv heeft appellant de uitkeringsfondsen benadeeld door met de vaststellingsovereenkomst afstand te doen van het recht op loon over de periode van 13 maart tot 9 juni 2009 en valt hem deze handeling te verwijten.
1.4. Op zijn verzoek is aan appellant met ingang van 9 juni 2009 uitkering verleend op grond van de Werkloosheidswet.
1.5. Vanuit deze werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 18 september 2009 ziek gemeld met onder andere psychische klachten. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.6. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 10 november 2009 is vastgesteld dat appellant niet langer ongeschikt is voor zijn werk als timmerman. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2009 bepaald dat appellant met ingang van 16 november 2009 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.7. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het Uwv zijn besluit van 10 november 2009 gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 26 oktober 2009 en 18 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat appellant door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband en af te zien van loon over de periode van 13 maart 2009 tot 9 juni 2009 een benadelingshandeling heeft gepleegd. Volgens de rechtbank kan appellant van deze benadelingshandeling een verwijt worden gemaakt. Niet is de rechtbank gebleken dat appellant zodanige psychische klachten had dat hij niet in staat was de gevolgen van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst te overzien.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is om te twijfelen aan de juistheid van het besluit dat appellant weer in staat is tot het verrichten van zijn arbeid als timmerman, nu aan dat besluit een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voorafgegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zijn stelling dat hij op en na 16 november 2009 nog arbeidsongeschikt is niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem in verband met voortdurende ernstige psychische problematiek niet het plegen van een benadelingshandeling kan worden verweten en dat hij op 16 november 2009 ongeschikt was om als timmerman te werken.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad beoordeelt de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak 2 als volgt.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.2 van de aangevallen uitspraak 2.
4.2. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant met het tekenen van de op 31 maart 2009 gedateerde vaststellingsovereenkomst met aanhangsel, waarbij hij zijn aanspraak op loon vanaf 13 maart 2009 tot het einde van het dienstverband heeft prijsgegeven, een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Uit de door appellant ingebrachte medische gegevens volgt niet dat appellant een werknemer was die kampte met psychische klachten van zodanige aard dat hij de gevolgen van zijn handelen in de relatie met zijn werkgever niet heeft kunnen begrijpen. Het journaal van de Haagse huisarts eindigt op 4 maart 2009 met de notering dat appellant naar Groningen is verhuisd en bevat geen gegevens met betrekking tot de medische toestand van appellant eind maart 2009. In het journaal van de Groningse huisarts van appellant is vermeld dat appellant zich vanaf 23 februari 2009 heeft gemeld met klachten van surmenage. De huisarts heeft genoteerd dat appellant “erg gespannen” is, “erg in de bonen” en “nog meer stress” heeft. Van ernstige psychiatrische problematiek is echter geen melding gemaakt. Voor de gestelde ernst van de psychische klachten is ook geen onderbouwing te vinden in de verklaring van psychiater C.A.F. Nijenhuis van 15 september 2008, die immers evenmin ziet op de periode waarin appellant met zijn werkgever afspraken maakte over de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst. Niet zonder betekenis is ten slotte dat appellant bij de onderhandelingen over het einde van de arbeidsovereenkomst werd bijgestaan door een jurist van zijn vakorganisatie. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellant van zijn handelen een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv heeft dan ook terecht wegens een door appellant gepleegde benadelingshandeling de op 10 april 2009 door appellant gevraagde uitkering op grond van de ZW geweigerd.
5. De Raad beoordeelt de beroepsgrond tegen de aangevallen uitspraak 1 als volgt.
5.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. In het geval de verzekerde vanuit een werkloosheidssituatie arbeidsongeschikt is geworden moet volgens vaste rechtspraak onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. Het Uwv heeft voor appellant op goede gronden het werk als timmerman als arbeidsmaatstaf genomen.
5.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv het besluit dat appellant op 16 november 2009 medisch gezien weer in staat was om als timmerman te werken heeft gebaseerd op een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat een voldoende onderbouwing geeft aan de daaraan verbonden conclusies. Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte gegevens van zijn Groningse huisarts is niet af te leiden dat de verzekeringsartsen van het Uwv van zijn medische toestand een onjuist beeld hadden. Uit het journaal volgt dat appellant na 8 september 2009 zijn huisarts niet meer heeft bezocht totdat hij zich op 28 december 2009 meldde met klachten van griep. Deze informatie stemt overeen met de informatie die het Uwv op zijn verzoek van de huisarts kreeg. Met een brief van 9 februari 2010 had de huisarts het Uwv al ervan op de hoogte gebracht dat appellant in verband met zijn surmenageklachten tot september 2009 gesprekken had gehad met een SPV-er en daarna voor die klachten niet meer op het spreekuur was geweest. Bij gebrek aan medische gegevens die het standpunt van appellant onderbouwen is geen andere conclusie mogelijk dan dat het Uwv op goede gronden ervan is uitgegaan dat appellant op 16 november 2009 voor het psychisch niet belastende werk van timmerman weer geschikt was.
6.1. Uit de overwegingen onder 4 en 5 volgt dat de beide aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6.2. Appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade voor het geval de Raad tot het oordeel zou komen dat aan appellant ten onrechte een ZW-uitkering is ontzegd. Dit voorwaardelijke verzoek behoeft geen bespreking nu de door appellant gestelde situatie zich niet voordoet.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
EK